Pagina's

maandag 19 december 2011

Ook een particuliere verkoper mag er zich op beroepen dat de koopovereenkomst van een woonhuis niet schriftelijk is vastgelegd

Wanneer een particulier met een andere particulier mondeling overeenstemming bereikt over de koop van een woonhuis, dan heeft dat geen juridisch effect, zolang dat niet schriftelijk is vastgelegd. Dat geldt ook als de verkoper degene is die weigert mee te werken aan het opmaken en ondertekenen van een schriftelijke koopovereenkomst. Ook de verkoper mag, als hij een particulier is, zich erop beroepen dat de overeenstemming niet schriftelijk is vastgelegd. Aan de mondelinge overeenstemming komt dan geen rechtsgevolg toe.


Artikel 7:2 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de koop van een woning schriftelijk moet worden aangegaan, indien de koper een natuurlijk persoon is die niet handelt in de uitoefening van een beroep of een bedrijf. Het gevolg hiervan is dat wanneer partijen mondeling overeenstemming bereiken de particuliere koper niet is gebonden zolang de afspraken nog niet schriftelijk zijn vastgelegd, met twee handtekeningen eronder. Nog niet duidelijk was of ook de verkoper zich op dit schriftelijkheidsvereiste kon beroepen.

In een arrest van 9 december jl. heeft de Hoge Raad op dit punt duidelijkheid gegeven. De feiten waren als volgt. Koper en verkoper hadden mondeling overeenstemming bereikt over de verkoop van een woning. Vervolgens ondertekende de verkoper de koopovereenkomst niet, omdat hij de financiering van zijn nieuwe huis niet rond kreeg. De koper vorderde dat de verkoper verplicht werd om alsnog de koopovereenkomst te ondertekenen.

De Hoge Raad heeft de verkoper in het gelijk gesteld en geoordeeld dat ook de verkoper een beroep toekomt op het schriftelijkheidsvereiste. De Hoge Raad verwijst hiertoe naar de wetsgeschiedenis en oordeelt dat artikel 7:2 BW niet alleen tot doel heeft de belangen van de koper, maar ook die van de verkoper te beschermen. Het gevolg daarvan is dat ook een verkoper zich ook op de eis van het schriftelijk aangaan van een koopovereenkomst mag beroepen. De Hoge Raad geeft zelf aan dat dit oordeel op gespannen voet staat met de consumentenbeschermende strekking van artikel 7:2 BW. De positie van de particuliere koper zou anders door artikel 7:2 BW juist zijn verslechterd als ook de verkoper zich aan de mondelinge overeenstemming kan onttrekken zolang nog niets op schrift staat. De Hoge Raad oordeelt daarom dat deze consequentie alleen aanvaardbaar is als ook de verkoper particulier is en dus niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Kristianne Horrevorts (tel: 023-5530230; horrevorts@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Vastgoedrecht van Pot Jonker Seunke advocaten.



dinsdag 13 december 2011

Uitwerkingsplicht en toekomstige ontwikkelingen

Kan de gemeenteraad een uitwerkingsplicht of wijzigingsbevoegdheid onder de Wro nog aan zichzelf houden en verdragen sterk uiteenlopende uitwerkingsvarianten zich met artikel 3.1.4 Bro? Deze vragen kwamen in recente uitspraken van de Afdeling aan de orde.

De mogelijkheid voor de gemeenteraad om bij een bestemmingsplan voor burgemeester en wethouders een uitwerkingsplicht en/of een wijzigingsbevoegdheid op te nemen, is geregeld in artikel 3.6, aanhef en eerste lid, onder a en b, Wro. In tegenstelling tot het artikel 11, eerste lid, WRO is daarin niet langer bepaald dat de raad een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht aan zichzelf kan houden. In haar uitspraak van 29 maart 2010 (200910189/3/R1) stelde de Afdeling dat de raad een wijzigingsbevoegdheid onder de Wro niet meer aan zichzelf kan voorbehouden, maar dat dit niet betekent dat een wijzigingsbevoegdheid in een op grond van de WRO (oud) tot stand gekomen bestemmingsplan waarvan de gemeenteraad de toepassing aan zich zelf heeft voorbehouden, na 1 juli 2009 (datum inwerkingtreding Wro) niet meer door de gemeenteraad zou kunnen worden toegepast.

Het oordeel dat de raad zichzelf onder de Wro geen wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht kan voorbehouden heeft de Afdeling onlangs herhaald in haar uitspraak van 7 december 2011 (Zandvoort, 2009090881/1/R1). Daarbij wees de Afdeling op de ratio, die is gelegen in het feit dat de raad de mogelijkheid heeft om zelf een nieuw bestemmingsplan vast te stellen.

In laatstgenoemde uitspraak Zandvoort kwam verder aan de orde waaraan een uitwerkingsplicht moet voldoen. Daarbij had de raad in het bestemmingsplan voor een bepaald gebied drie uitwerkingsrichtingen opgenomen ten behoeve van het ontwikkelen van bebouwing voor toeristische doeleinden. In de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2011 (Zuidplas, 200906804/1/R1) waren (onder andere) ook drie uitwerkingsvarianten aan de orde, welke zagen op de wijze waarop een uitleglocatie vorm zou krijgen.

In beide uitspraken wijst de Afdeling eerst op artikel 3.1.4 van het Bro, waarin is gesteld dat het bepaalde in het bestemmingsplan voor een op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de Wro uit te werken deel van het plan op zodanige wijze de doelstellingen aan, dat voldoende inzicht wordt gekregen in de toekomstige ontwikkeling van het desbetreffende gebied. Voor het antwoord op de vraag of in een concreet geval voldoende inzicht is geboden, overweegt de Afdeling dat onder meer van belang is hoe het desbetreffende gebied is ingericht. Naarmate de gevestigde belangen in een bepaald gebied groter of talrijker zijn, dient uit een oogpunt van rechtszekerheid een groter inzicht in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van dat gebied geboden te worden. Een uit te werken plan dat betrekking heeft op een verstedelijkt gebied – zoals Zandvoort – zal in het algemeen dus aan meer stringente uitwerkingsbepalingen moeten voldoen dan een uit te werken plan dat betrekking heeft op een open nieuw in te richten buitengebied, zoals in de zaak Zuidplas.

In de uitspraak Zuidplas verschilden de drie alternatieven sterk van elkaar voor wat betreft de inrichting van het gebied. In de varianten kwamen verschillende bestemmingen voor. Nu daarnaast de alternatieven afhankelijk waren van het aantonen van de noodzakelijkheid van de ontwikkeling door gedeputeerde staten en in de regels niet werd voorzien in een maximum aantal te bouwen woningen en bebouwingspercentages of andere concrete inrichtings- en bouwregels, werd naar het oordeel van de Afdeling in meerdere opzichten onvoldoende inzicht gekregen in de toekomstige ontwikkelingen als bedoeld in artikel 3.1.4 Bro.

In de uitspraak Zandvoort was de bestemming in de drie varianten voor de inrichting van het gebied telkens dezelfde. De variatie zat hier in de de vorm en de positie van de bebouwing. De Afdeling overweegt echter (onder meer) ook in deze uitspraak dat in de regels niet wordt voorzien in een maximum aantal te bouwen woningen of andere concrete inrichtings- en bouwregels, zoals de plaats van de hoogbouw zodat onvoldoende inzicht wordt verkregen in de toekomstige ontwikkeling van het gebied als bedoeld in artikel 3.1.4 Bro.

Duidelijk is dat varianten op zichzelf niet zijn uitgesloten, maar dat sterk uiteenlopende varianten zich niet met 3.1.4 Bro lijken te verdragen en dat overigens elk van de varianten op zich voldoende concreet moet zijn, hetgeen met name geldt voor ontwikkelingen in stedelijke gebied. Dit laatste betekent extra werk in de praktijk.

Mr. A.M. (Anke) van de Laar, advocaat bij Pot Jonker Seunke Advocaten

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Anke van de Laar (tel: 023-5530230; vandelaar@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker Seunke advocaten.

woensdag 7 december 2011

Ontslag: UWV of kantonrechter?

Als de werkgever de arbeidsrelatie met een werknemer wil beëindigen kan hij een ontslagprocedure starten bij ofwel de kantonrechter ofwel UWV WERKbedrijf. De andere beëindigingsvormen (van rechtswege. op staande voet, met wederzijds goedvinden, bij pensioenontslag, in de proeftijd, etc.) komen in een andere blog aan de orde.

De keuze voor de ene of de andere procedure hangt af van een aantal omstandigheden:

a. De duur van de procedure
Over het algemeen duurt een procedure bij de kantonrechter korter dan een procedure bij UWV WERKbedrijf. Dat houdt verband met het feit dat bij UWV WERKbedrijf vaak twee schriftelijke rondes van hoor en wederhoor zijn, terwijl de zaak ook aan een ontslagadviescommissie wordt voorgelegd die niet dagelijks vergadert.

b. Opzegtermijn
Nadat UWV WERKbedrijf toestemming heeft verleend om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, moet de opzegging feitelijk nog plaatsvinden met inachtneming van de opzegtermijn. Als de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbindt, behoeft de arbeidsovereenkomst niet meer te worden opgezegd.

c. Beëindigingsvergoeding
UWV WERKbedrijf kan aan de werknemer geen ontslagvergoeding toekennen, terwijl de kantonrechter dat wel kan en vaak ook doet op basis van de zogeheten kantonrechtersformule.

d. Opvolgende procedure en hoger beroep
Als UWV WERKbedrijf een ontslagvergunning heeft verleend en als de arbeidsovereenkomst is opgezegd, kan de werknemer daarna nog de gang naar de kantonrechter maken om herstel van de dienstbetrekking te claimen of een schadevergoeding te vorderen wegens kennelijk onredelijk ontslag.

Als UWV WERKbedrijf de ontslagvergunning heeft geweigerd, kan de werkgever daarna nog naar de kantonrechter en aan deze vragen om de arbeidsovereenkomst te ontbinden.

Als de werkgever echter direct al zo’n ontbindingsprocedure in gang had gezet en de ontbinding is geweigerd, dan ligt het niet voor de hand om daarna nog de gang naar het UWV te maken, hoewel dat strikt genomen ook mogelijk zou moeten zijn. De ervaring leert namelijk dat het UWV vaak nog iets strenger en formalistischer naar een zaak kijkt dan de kantonrechter.

Voorts geldt dat van een ontbindingsbeschikking geen hoger beroep openstaat tenzij de rechter procedurefouten heeft gemaakt.

e. Soort ontslag
UWV WERKbedrijf behandelt vaak reorganisatieontslagen en beoordeelt die zaken aan de hand van het Ontslagbesluit en de Beleidsregels. Als je als werkgever je ontslagverzoek inricht volgens dat Ontslagbesluit en die Beleidsregels, kun je dus redelijk goed inschatten wat de uitkomst zal zijn. De kantonrechter is aan deze regels niet gebonden en beschouwt zichzelf vaak als iets minder competent op dat gebied. Als de zaak daarentegen een kwestie is van een verstoorde relatie, ligt het weer meer voor de hand om de gang naar de kantonrechter te maken. Deze bepaalt namelijk altijd een zitting waar partijen moeten verschijnen zodat de kantonrechter zich er zelf van kan vergewissen of inderdaad sprake is van zo’n verstoorde relatie of niet. In de procedure voor UWV WERKbedrijf vindt zo’n zitting zelden of nooit plaats.

Al met al moet, bij de afweging of de gang naar de rechter of UWV WERKbedrijf wordt gemaakt, dus een aantal zaken tegen elkaar worden afgewogen. De vraag welke procedure het meest voor de hand ligt, hangt af van de ontslaggrond, maar ook van zaken als de hoogte van een eventuele vergoeding en de kans van slagen van de ene of de andere procedure.

Klik hier voor de blog op de website van HRbase.
 
Heeft u vragen? Neem gerust contact met mij op:

Muriel Middeldorp (middeldorp@potjonker.nl of via het telefoonnummer 023 553 0230)

woensdag 30 november 2011

Bouw kolencentrale in Eemshaven mag doorgaan

Op 23 november 2011 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat RWE voorlopig mag doorgaan met de bouw van een kolengestookte elektriciteitscentrale in de Eemshaven.

Deze uitspraak vormt de volgende episode in de strijd tussen energieproducenten en milieuorganisaties over de bouw van kolencentrales. Bij uitspraak van 24 augustus 2011 (zaak nrs. 200900425/1/R2 en 200902744/1/R2) had de Afdeling bestuursrechtspraak de aan RWE op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) verleende vergunning voor de kolencentrale in de Eemshaven vernietigd en, zelf in de zaak voorziend, geweigerd. Op grond van deze uitspraak moet RWE een nieuwe vergunningaanvraag indienen, die ook betrekking heeft op (de gevolgen voor de natuur van) de voor de centrale benodigde uitbreiding van de haven en aanleg van een koelwateruitlaat.

Ondanks de vernietigde Nbw-vergunning ging RWE door met het bouwen van de centrale. Greenpeace en Natuur en Milieu verzochten Gedeputeerde Staten (GS) van Groningen om hiertegen handhavend op te treden. GS hebben dit verzoek afgewezen en RWE bovendien een gedoogbeschikking voor negen maanden verleend om verder te bouwen aan de kolencentrale. Hiertegen maakten de milieuorganisaties bezwaar, en zij vroegen voorts de voorzitter om een voorlopige voorziening te treffen.

De milieuorganisaties vrezen voor onomkeerbare schade aan de natuur (vooral voor zeehonden en drie soorten vogels) in de vijf op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen speciale beschermingszones die vlakbij de in aanbouw zijnde centrale liggen. Zij voeren aan dat RWE nog geen nieuwe aanvraag heeft ingediend en dat niet zeker is dat de natuur niet zal worden aangetast door de bouw.

De voorzitter is echter van oordeel dat door GS voldoende aannemelijk is gemaakt dat verlening van een vergunning op grond van de Nbw 1998 mogelijk is.

Opvallend is daarbij dat de voorzitter er niet over valt dat nog geen ontvankelijke aanvraag is ingediend. Volgens vaste jurisprudentie is dat wel een vereiste voor gedogen. Er dient ‘concreet zicht op legalisatie’ te zijn om af te zien van handhavend optreden. De voorzitter vindt echter ‘in dit specifieke geval’ een ontvankelijke aanvraag niet nodig om te kunnen beoordelen of een vergunning zal kunnen worden verleend. Hierbij is vooral van belang dat het niet een geheel nieuw project betreft, maar GS de beschikking had over de eerdere vergunningaanvragen (voor de centrale en voor de uitbreiding van de haven) met bijbehorende onderzoeken.

Inhoudelijk overweegt de voorzitter over de legalisatiemogelijkheid als volgt. Uit inmiddels nader verrichte onderzoeken is naar voren gekomen dat op die punten waar volgens de uitspraak van 24 augustus 2011 nader onderzoek noodzakelijk was, naar alle waarschijnlijkheid de conclusie getrokken zal kunnen worden dat geen significante effecten op de habitatsoorten en -typen zullen optreden. Zo zullen zeehonden door het geluid van heien weliswaar verdreven worden uit de directe omgeving van de bouwplaats, maar is onweersproken gesteld dat het daarbij om een tijdelijk verdrijven gaat. Voor zover Greenpeace en Natuur en Milieu wijzen op het verdwijnen van leef- en foerageergebied voor drie beschermde vogelsoorten, overweegt de voorzitter dat dit gebied zijn betekenis voor de vogels al heeft verloren, ten gevolge van de gevorderde oprichting van de centrale. Bij deze stand van zaken komt aan het stilleggen van de bouw in dat opzicht feitelijk geen betekenis meer toe, aldus de voorzitter. Op dit punt pakt het dus gunstig uit voor RWE dat zij op basis van een nog niet onherroepelijke vergunning was gaan bouwen.

Ten slotte overweegt de voorzitter dat GS het belang van RWE zwaarder heeft mogen laten wegen dan de natuurbelangen. Voldoende aannemelijk is dat de op grond van de gedoogbeschikking toegestane activiteiten voor de periode van negen maanden op zichzelf geen significante effecten voor de natuur zullen veroorzaken. Daar tegenover staat het grote belang van RWE om de centrale, die voor een groot deel reeds opgericht is, af te bouwen. De voorzitter acht voldoende aannemelijk dat RWE daarbij reeds grote bedragen heeft geïnvesteerd en dat hoge kosten zijn gemoeid met het stil leggen van de bouw en het nemen van maatregelen tegen invloeden van weer, wind en zeelucht op het in aanbouw zijnde werk.

Overigens ziet de gedoogbeschikking uitdrukkelijk slechts op het afbouwen van de centrale. Om deze daarna in werking te stellen zal toch echt een nieuwe Nbw-vergunning afgegeven moeten zijn. Niettemin blijft het opvallend dat in dit geval wordt afgeweken van de doorgaans harde eis dat ten minste een ontvankelijke vergunningaanvraag gedaan moet zijn, wil een gedoogbeschikking gegeven kunnen worden.

(Vz AbRvS 23 november 2011, 201110350/1/R2 en 201110379/1/R2)

Mr. T.C. (Taco) Leemans, advocaat bij Pot Jonker Seunke advocaten

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Taco Leemans (tel. 023 5530 230; leemans@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker Seunke advocaten

De verzekeringsplicht van werkgevers wordt niet verder uitgebreid

Op 11 november 2011 heeft de Hoge Raad twee belangrijke arresten gewezen over aansprakelijkheid van werkgevers voor schade die hun werknemers oplopen door een ongeval tijdens het werk.

De aansprakelijkheid van werkgevers voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt is geregeld in artikel 7:658 BW. De werkgever is voor deze schade aansprakelijk, tenzij hij bewijst dat hij niet in zijn zorgplicht tekort is geschoten. De Hoge Raad heeft in 2008 deze aansprakelijkheid opgerekt door te beslissen dat een werkgever verplicht is te zorgen voor een behoorlijke verzekering tegen schade die werknemers in de uitoefening van hun werk kunnen lijden als gevolg van een verkeersongeval, waarbij zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken kunnen raken. Deze verzekeringsplicht heeft de Hoge Raad gebaseerd op het beginsel van goed werkgeverschap uit artikel 7:611 BW. De regel van artikel 7:658 BW leidt in dit soort verkeerssituaties meestal niet tot aansprakelijkheid, omdat de werkgever in beginsel geen invloed kan uitoefenen op verkeerssituaties en de zorgplicht dus beperkt is.

Later is de verzekeringsplicht uitgebreid tot werknemers die a) als fietser of voetganger schade lijden als gevolg van een ongeval waarbij een gemotoriseerd voertuig betrokken is of b) als fietser schade lijden als gevolg van een eenzijdig ongeval (bijvoorbeeld een fietser die ergens tegen aan rijdt).

De vraag rees of ook een voetganger een beroep op deze verzekeringsplicht zou toekomen en of niet een algemene verzekeringsplicht moest gelden voor alle aan het werk verbonden gevaren, dus ook als deze niets te maken hebben met het verkeer.

De Hoge Raad heeft in de twee recente arresten duidelijkheid gegeven. In één zaak ging het om een postbezorger die tijdens de bezorging uitgleed wegens gladheid en daardoor ernstige schade opliep. Volgens de Hoge Raad kon de werknemer zich niet met succes op de verzekeringsplicht van de werkgever beroepen. In de tweede zaak ging het om een werknemer van een TBS-kliniek die door een TBS-patiënt was mishandeld en letsel had opgelopen. In deze zaak oordeelde de Hoge Raad dat de op artikel 7:611 BW gebaseerde verzekeringsplicht beperkt dient te blijven tot werknemers die tijdens hun werk een verkeersongeval overkomen.

Voor de praktijk zijn deze arresten van groot belang. De verzekeringsplicht op basis van goed werkgeverschap is dus beperkt tot verkeersongevallen die werknemers tijdens hun werk in het verkeer kunnen overkomen. De verzekeringsplicht geldt niet voor eenzijdige voetgangersongevallen en er geldt geen algemene verzekeringsplicht voor risico’s die verbonden zijn aan het werk. In dergelijke gevallen, waarin schade is opgelopen tijdens het werk, kan een werknemer een werkgever alleen aanspreken tot vergoeding van zijn schade als de werkgever tekort is geschoten in zijn zorgplicht (artikel 7:658 BW). Uiteraard kan een werkgever dit risico verzekeren, maar het ontbreken van een dergelijke verzekering leidt nog niet tot aansprakelijkheid van de werkgever.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Hester Tonino (023-5530230 of tonino@potjonker.nl) of één van de andere advocaten van de sectie arbeidsrecht.

dinsdag 29 november 2011

Wetsvoorstel echtscheidingsnotaris (31 714) verworpen door Eerste Kamer


Recent heeft de Eerste Kamer het Wetsvoorstel Scheidingsnotaris verworpen. Dit betekent dat notarissen niet de bevoegdheid krijgen om verzoeken tot echtscheiding bij de rechtbank in te dienen. Het wetsvoorstel beoogde notarissen deze bevoegdheid te geven voor echtgenoten zonder kinderen, die op gezamenlijk verzoek willen scheiden.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Kornelie Oostlander-Vos bij Pot Jonker Seunke Advocaten te Haarlem (oostlander@potjonker.nl).



dinsdag 15 november 2011

Tweetjemee wacht vliegende start als winnaar Haarlem Inc.



In de Gravenzaal van het Haarlemse Stadhuis is het ondernemersduo Mannete Zeelenberg en Maarten Bennis uitgeroepen tot winnaar van ondernemerswedstrijd Haarlem Inc. editie 2011. Van de in totaal 58 ingediende business ideeën overtuigde het duo de jury van het bestaansrecht van Tweetjemee. Tweetjemee.nl is een online vrijmarkt waar lokaal kokers en eters elkaar weten te vinden en waar een maaltijd tegen betaling af te halen is. Zeelenberg en Bennis wacht als winnaar van Haarlem Inc. een interessant pakket aan praktische ondersteuning en gratis advies.

De aanwezige jury, waaronder Haarlem Inc. finalist van 2009 Danike Polano, de Haarlemse wethouder van Economische Zaken Jan Nieuwenburg, Gerard Zwier (MKB Haarlem), Jisk Boschma (directeur Figee Innovatie Theater), Hans van Zuijdam (regiodirecteur Rabobank) en René Nelis (partner BDO accountants) hadden de zware taak om een winnaar te kiezen uit de overgebleven kansrijke bedrijfsplannen.

De korte slotverdediging van Zeelenberg en Bennis overtuigde de jury. “Tweetjemee heeft gedurende het zomertraject bewezen in te spelen op een interessante markt met een sociaal karakter”, legt Martin West, avondvoorzitter en mede-initiatiefnemer van Pré Wonen uit. “Zeelenberg en Bennis zijn de afgelopen maanden als ondernemer gegroeid en hebben duidelijk iets gedaan met de tips en adviezen die we ze hebben meegegeven. Een bijkomend voordeel is dat dit winnende idee bijdraagt aan de vergroting van de leefbaarheid in de regio, iets waar we ons samen met MKB Haarlem al enige tijd collectief voor inzetten. We hebben er alle vertrouwen in dat Tweetjemee een groot succes wordt. Een initiatief dat we graag ondersteunen.”

Zelf zijn Zeelenberg en Bennis blij verrast met het winnen van de prijs: “Wij hadden nergens op gerekend, hoewel wij natuurlijk overtuigd waren van ons concept. Des te leuker dat we gewonnen hebben. Onze dag kan niet meer kapot. Na afloop hebben we erg leuke reacties gekregen. De eerste contacten zijn inmiddels al gelegd. Heel waardevol, net zoals de gehele aanloop naar de uiteindelijke finale”.

Ondernemerswedstrijd voor Haarlem

Haarlem Inc. is het initiatief van de Haarlemse bedrijven en organisaties (Young-) MKB-Haarlem, Pré Wonen, Rabobank Haarlem en Omstreken, BDO-accountants, INHolland Haarlem, ROC Nova College, Pot Jonker Seunke Advocaten en Figee Innovatie Theater (FIT). Haarlem Inc. heeft als doel ondernemers en het ondernemerschap in de regio Haarlem te stimuleren.

Jurylid en wethouder Economische zaken Jan Nieuwenburg is blij met de Haarlemse ondernemerswedstrijd: “Voor een goed ondernemings- en vestigingsklimaat zijn werkgelegenheid, huisvesting, cultuur, bereikbaarheid, recreatiemogelijkheden, onderwijs en duurzaamheid belangrijke elementen. De een kan niet zonder het ander. Natuurlijk kan de gemeente die thema’s niet alleen stimuleren. We staan als gemeente dan ook achter het initiatief van Haarlem Inc., dat als collectief het ondernemerschap in de regio stimuleert.”

Duwtje in de rug voor iedereen

De ondernemerswedstrijd is dit jaar voor de tweede keer georganiseerd. Haarlem Inc. bewees de winnaar van 2009 precies dát zetje in de rug te geven, dat nodig is om daadwerkelijk voor jezelf te beginnen. Danike Polano won in dat jaar met het ondernemersplan voor een mobiele praktijk voor kinderlogopedie, de Logobus. Tweetjemee krijgt net zoals Polano een bedrijfsstart met voorsprong. Maar ook de overige kandidaten zijn bij de voorbereiding geholpen met workshops, professionele ondersteuning en hulp van andere ondernemers in de regio. Niet alleen de finalisten hebben profijt bij de wedstrijd. De vele deelnemers hebben hun voordeel kunnen halen bij het zelfstandig voortzetten van hun idee, dankzij de verschillende zomerworkshops, trainingen en gratis adviezen.

De overige ideeën die tijdens de finale werden verdedigd zijn een vernieuwend reisportal, een commercieel samenwerkplatform voor ingenieurs, een BBQ cateraar en een exclusieve botenbouwer.

http://www.haarleminc.nl/ en http://www.tweetjemee.nl/.


Aan welk planologisch regime moet een bouwplan ook al weer worden getoetst?

Hoe zat dat ook al weer: het tijdstip van het indienen van de aanvraag voor een omgevingsvergunning (de oude bouwvergunning) is relevant voor de vraag aan welke kaders wordt getoetst. We hebben echter ook geleerd dat bij de beslissing op bezwaar een volledige heroverweging aan de orde is, waarbij (in principe) ex nunc, dat wil zeggen naar het moment van het beslissen op bezwaar, wordt geoordeeld. Hoe ga je dan om met de situatie dat op het moment van het indienen van de aanvraag het planologisch regime je nog goed gezind is, terwijl op het moment van het beslissen op die aanvraag, of op bezwaar er inmiddels een nieuw bestemmingsplan geldt, dat een stuk minder gunstig is? Het kan nogal uitmaken! Op 2 november 2011 deed de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hierover weer een nuttige uitspraak. Die uitspraak brengt ons echter eerst even terug in de tijd.

Op 6 februari 2002 (BR 2002/83) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich over de hiervoor weergegeven vraag gebogen en een al eerder verwoord standpunt helder opgeschreven. In deze zaak gold ten tijde van het indienen van het plan (een bouwplan voor een gezinsvervangend tehuis in Soest) en ten tijde van het primaire besluit een ander bestemmingsplan dan ten tijde van de beslissing op bezwaar. De Afdeling oordeelde dat uitgangspunt is dat bij het nemen van een beslissing op bezwaar het recht (dus ook een bestemmingsplan) moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Aan een ten tijde van de indiening bij de gemeente van een bouwaanvraag nog geldend bestemmingsplan, dat ten tijde van de beslissing op de bouwaanvraag, dan wel ten tijde van de heroverweging in bezwaar daarvan is vervangen door een nieuw plan, mag slechts bij wijze van uitzondering worden getoetst. Die uitzondering geldt alleen, indien op het moment van de indiening van de aanvraag het daarin vervatte bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en er op dat moment nog geen voorbereidingsbesluit van kracht was geworden, dan wel een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee het bouwplan in strijd was.

Het komt er dus op neer dat getoetst mag worden aan “oud recht” indien er in eerste aanleg geen sprake is van een weigeringsgrond, maar ook van geen grond tot aanhouding en zeker niet van strijd met het toekomstige bestemmingsplan.

Inmiddels zijn we een nieuwe Wro en de Wabo verder, maar het in 2002 verwoorde uitgangspunt blijkt niet gewijzigd.

In de uitspraak van 2 november 2011 (LJN BU3123) trekt de Afdeling bestuursrechtspraak de redenering door naar de provinciale verordening. Het ging in die zaak om een bouwplan voor de oprichting van een vleesvarkenstal met luchtwasser met een oppervlakte van ongeveer 8900 m2. De aanvraag was ingediend voordat de provinciale verordening, die behoudens ontheffing het bouwplan zou beletten, in werking was getreden. Appellant betoogde dat zijn aanvraag dus niet getoetst moest worden aan die verordening. Het college vond van wel.

De Afdeling overwoog, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak uit 2002, dat bij het nemen van een besluit over de aanvraag van een bouwvergunning en de beslissing op bezwaar, in beginsel het recht moet worden toegepast dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering mag het college van B&W, wanneer na het indienen van de aanvraag maar voor het nemen van het besluit een provinciale verordening in de zin van artikel 4.1 Wro is gaan gelden, het recht toepassen zoals dat gold bij het indienen van de aanvraag. De provinciale verordening blijft dan dus buiten beschouwing maar slechts indien op het moment van het indienen géén voorbereidingsbesluit in werking was. Helaas voor de aanvrager in de betreffende zaak hadden Provinciale Staten enkele maanden voor het indienen van de aanvraag een voorbereidingsbesluit (krachtens artikel 4.1. lid 5 Wro) genomen. Zijn aanvraag strandde dus toch op de tijdig nadien tot stand gebrachte provinciale verordening.

Mr. M.F.A. (Marieke) Dankbaar, advocaat bij Pot Jonker Seunke advocaten

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Marieke Dankbaar (tel. 023 5530 230; dankbaar@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker Seunke advocaten.

vrijdag 11 november 2011

Internationale kinderontvoering: de Nederlandse staat procedeert niet langer tegen Nederlandse burgers


Op 8 november jl. heeft de Eerste Kamer ingestemd met het wetsvoorstel “Wijziging Uitvoeringswet Internationale kinderontvoering”. In dit wetsvoorstel wordt de procesvertegenwoordigende bevoegdheid van de Centrale Autoriteit in zaken van internationale kinderontvoering afgeschaft.
De Centrale Autoriteit – onderdeel van het Ministerie van Justitie – treedt onder de nieuwe wet niet meer op als procesvertegenwoordiger namens de buitenlandse partner wanneer een kind door de Nederlandse ouder naar Nederland is ontvoerd.
Van een internationale kinderontvoering is sprake als het kind (van 15 jaar of jonger) ongeoorloofd door een van zijn ouders wordt meegenomen naar een land of daar wordt achtergehouden. Ongeoorloofd betekent zonder toestemming van de andere ouder en in strijd met het gezagsrecht. Wie met het gezag over het kind is belast, wordt beoordeeld aan de hand van de wetgeving in het land waar het kind woonde voor de ontvoering en waar het kind zijn gewone verblijfplaats had.
Onder het nieuwe wetsvoorstel zal de Centrale Autoriteit de zogeheten “achtergebleven ouder” doorverwijzen naar een advocaat. Dit verduidelijkt de positie van de Centrale Autoriteit ten opzichte van de betrokken ouders. Dat de Centrale Autoriteit de achtergebleven ouder in rechte vertegenwoordigt, zorgt thans voor onduidelijkheid en onbegrip bij de ontvoerende (Nederlandse) ouder. Deze ouder is vaak teruggekomen met het idee dat in Nederland familie en vrienden wonen en het Nederlandse rechtsstelsel voor haar/hem als Nederlandse onderdaan gunstig zal uitpakken. Niets is minder waar.
Met het wetsvoorstel wordt de uitvoeringspraktijk in Nederland hetzelfde als in de andere landen die partij zijn bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag.
De andere wijzigigingen betreffen onder andere de concentratie van de rechtspraak in teruggeleidingszaken bij de rechtbank en het Hof in Den Haag en de beperking van de mogelijkheid tot het instellen van cassatieberoep tegen teruggeleidingsbeslissingen.
Het wetsvoorstel is op 18 januari 2011 met algemene stemmen aangenomen door de Tweede Kamer. De Eerste Kamer heeft het voorstel op 8 november 2011 als hamerstuk afgedaan. De precieze datum van inwerkingtreding is nog niet bekend; dit zal naar verwachting medio 2012 zijn.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Aline van Katwijk van de sectie Familie- en erfrecht (vankatwijk@potjonker.nl) telefoon 023 – 553 02 30.



Alcoholverslaafde purser mag niet ontslagen worden

In de Volkskrant van 5 november 2011 verscheen een artikel over het feit dat automobilisten hun rijbewijs een jaar kunnen kwijtraken als zij door een psychiater als alcoholist zijn bestempeld. Advocaten maakten zich boos over het feit dat het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen druk zette op de behandelend psychiaters om aldus te diagnosticeren.

Er zijn veel ontwikkelingen die erop duiden dat artsen en leken sneller lijken te aanvaarden dat alcoholverslaving een ziekte is. Tot voor kort was dat niet vanzelfsprekend. Ook rechters lijken steeds meer geneigd te zijn om te aanvaarden dat de werknemer die zijn werk niet (goed) kan doen omdat hij een alcoholprobleem heeft, beschermd moet worden op grond van het opzegverbod tijdens ziekte.

Zo verzocht KLM onlangs tevergeefs de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een alcoholverslaafde purser (LJN BT 6776). In deze procedure heeft KLM gewezen op het feit dat zij met de purser al een geschiedenis van jaren had. In 2009 was met hem nog een zogeheten “anti alcoholcontract” gesloten. De purser moest grondwerk gaan doen totdat hij langere tijd had bewezen dat hij “alcoholvrij” was. Verder wordt in de CAO voor het KLM-cabinepersoneel zeer nadrukkelijk geregeld dat alcoholgebruik en vliegen niet samengaan. De purser was ook niet helemaal eerlijk geweest toen zijn alcoholprobleem weer de kop opstak. Maar de purser legde verklaringen over van een psychiater en een psycholoog/behandelaar bij de Jellinekkliniek. Deze constateerden dat niet alleen sprake was van een alcoholprobleem maar ook van een zogeheten bipolaire stoornis. Uiteindelijk heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst niet ontbonden omdat zij van mening was dat het gedrag van de purser verband hield met deze bipolaire stoornis en de alcoholverslaving en daarmee gaf de kantonrechter aan dat zij van mening is dat alcoholisme een ziekte is. De kantonrechter had namelijk ook uitsluitend kunnen verwijzen naar de bipolaire stoornis, maar deed dat niet. De purser werd dus geacht ziek te zijn, onder meer vanwege zijn alcoholverslaving en werd door de kantonrechter beschermd tegen ontslag. Daarmee is overigens nog niet gezegd dat KLM hem moet toestaan om weer de lucht in te gaan: waarschijnlijk kan zij de purser andermaal grondwerk laten doen.

Klik hier voor de blog op de website van HRbase.

Heeft u vragen? Neem gerust contact met mij op:

Muriel Middeldorp (middeldorp@potjonker.nl of via het telefoonnummer 023 553 0230)

alimentatie-index 2012


Jaarlijks wordt de hoogte van de kinder- en partneralimentatie geïndexeerd. Het indexeringspercentage voor 2012 is recent bekend gemaakt.
Voor het vaststellen van het percentage kijkt de Minister van Veiligheid en Justitie naar het loonindexcijfer. Dit wordt door het Centraal Bureau voor Statistiek gebaseerd op salarisontwikkelingen in het bedrijfsleven en bij de overheid. Voor 2011 is het cijfer vastgesteld op 1,3%, tenzij anders overeengekomen of door de rechter anders bepaald.
De hoogte van de alimentatiebijdrage per 1 januari 2012 kunt u met een handige rekentool berekenen: www.alimentatie-indexatie.nl.



woensdag 2 november 2011

Sanne van der Horst beëdigd als advocaat bij Pot Jonker Seunke

Op woensdag 26 oktober 2011 is Sanne van der Horst beëdigd als advocaat-stagiaire bij Pot Jonker Seunke Advocaten te Haarlem. Sanne heeft in de maand februari van 2011 haar Master Rechtsgeleerdheid, specialisatie Staats- en Bestuursrecht behaald aan de Universiteit van Leiden. Tijdens haar studie heeft zij al kennis gemaakt met de wereld van de juridische dienstverlening door haar werkzaamheden voor de rechtswinkel Leiden en door het volgen van een studentenstage bij het kantoor Pels Rijcken te Den Haag. Daarnaast is Sanne werkzaam geweest als student-assistent bij de afdeling staats- en bestuursrecht van de Universiteit en was zij in diverse functies actief in het studentenverenigingsleven.
Sanne zal werkzaam zijn op de sectie vastgoed van Pot Jonker Seunke.

dinsdag 1 november 2011

Pot Jonker Seunke bestendigt relatie met Gemeente Haarlemmermeer


Op 1 november 2011 tekenden Mariell Visbeen en Luyke Venema namens de Gemeente Haarlemmermeer een nieuwe raamovereenkomst inzake de juridische dienstverlening door Pot Jonker Seunke Advocaten. De overeenkomst sluit een aanbestedingsprocedure af die de gemeente Haarlemmermeer heeft gevoerd  om te voorzien in de behoefte aan juridische ondersteuning voor de komende jaren.
Pot Jonker Seunke Advocaten is al vele jaren actief als juridisch dienstverlener voor de gemeente. Het kantoor is dan ook zeer verheugd dat het in deze procedure - waar verschillende kantoren uit Amsterdam en Haarlem aan hebben deelgenomen - als sterkste naar voren is gekomen.
Jan Coen Binnerts, bestuursrechtadvocaat en bij Pot Jonker Seunke verantwoordelijk voor het account, zei bij de ondertekening: ”Het is vanzelfsprekend en een goede zaak dat een gemeente van deze omvang van tijd tot tijd kijkt wat er in de wereld van juridische dienstverlening te koop is. Des te plezieriger vinden wij het dat de gemeente tot de slotsom is gekomen dat zij bij ons kantoor goed zat”.

zaterdag 29 oktober 2011

Ruimte voor eigen beleid bij handhavingbeleid gemeentes



De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in een uitspraak van 5 oktober 2011 verder verduidelijkt welke vrijheid bestuursorganen zoals colleges van B en W en GS hebben om eigen handhavingsbeleid te voeren.

Tegen overtreding van bijvoorbeeld een voorschrift uit een vergunning kan het bevoegde gezag optreden met een bestuurlijk handhavingsmiddel – denk aan de last onder dwangsom of de last onder bestuursdwang. Die bevoegdheid is geen vrijblijvende zaak. Al jaren geleden stelde de Afdeling bestuursrechtspraak dat op het bevoegd gezag een ‘beginselplicht tot handhaving’ rust. Dat klinkt misschien nog wel vrijblijvend, maar dat is het niet. In een lange reeks van uitspraken heeft de Afdeling uitgemaakt dat handhaven moet, tenzij er zeer bijzondere omstandigheden zijn.
Veel bestuursorganen zijn hun handhavingstaak daarop serieuzer gaan nemen. Dat heeft geleid tot de introductie van handhavingsbeleid: wanneer zetten we welk middel in, hoe bepalen we de hoogte van de dwangsom etc. Veelal voorziet dergelijk beleid er ook in dat een overtreder eerst een waarschuwing krijgt. Vanuit de praktijk bestaat duidelijk behoefte aan een dergelijke eerste stap: lang niet altijd is het zinvol om meteen het kanon van een handhavingsbesluit uit de kast te halen om de mug van de overtreding te schieten. Maar hoe verhoudt zich dat nu met de beginselplicht om ingeval van een overtreding een handhavingsbesluit te nemen?
De Afdeling geeft antwoord op die vraag in een uitspraak met nummer 201010199/1/M2, LJN: BT6683. De uitspraak betrof een café dat de geluidsvoorschriften had overtreden, verrassend genoeg niet door het ten gehore brengen van muziek maar door onder andere het gebruik van een kennelijk lawaaiige rolhanddoekautomaat op de wc. Een omwonende vroeg het college van B en W om handhaving; vermoedelijk beoogde hij de caféhouder op scherp te laten zetten door een dwangsombesluit, zodat deze zou worden gemotiveerd om zich in de toekomst beter aan de voorschriften te houden. Het college van B en W wees het verzoek echter af en volstond met een waarschuwing.
De Afdeling stelt voorop – en daarin schuilt het belang van deze uitspraak – dat er ruimte is voor eigen handhavingsbeleid. Voorwaarde is wel dat dit beleid redelijk is te achten en geen afbreuk doet aan de beginselplicht tot handhaving.
De Afdeling onderzocht het handhavingsbeleid van deze gemeente. Daarin was vastgelegd dat in de regel eerst wordt gewaarschuwd en pas bij een tweede overtreding een handhavingsbesluit wordt genomen. De Afdeling merkt dat aan als redelijk. Aangenomen moet worden dat als handhavingsbeleid bijvoorbeeld te ‘soft’ zou zijn en er feitelijk van gedoogbeleid is, de Afdeling dat niet als redelijk zal beschouwen.
Overigens liep het toch niet goed af voor het betreffende college: het had zich niet aan het beleid gehouden, omdat welbeschouwd er al een eerdere overtreding was geweest en het college niet goed kon uitleggen waarom die bij toepassing van het beleid niet zou moeten meetellen. Het college moet dus een nieuw besluit nemen op het handhavingsverzoek van de omwonende. Het eigen beleid laat weinig ruimte om het verzoek niet alsnog te honoreren.


vrijdag 28 oktober 2011

Duur partneralimentatie verkorten?

Recentelijk heeft D66 geopperd om de duur van de partneralimentatie “flink” te verkorten. Het voorstel om de duur van de partneralimentatie te verkorten is niet nieuw. Omstreeks een jaar geleden is eveneens discussie gevoerd omtrent de duur van de partneralimentatie.

Partneralimentatie dient volgens de wet, ingevoerd in 1994, gedurende maximaal twaalf jaar te worden voldaan, tenzij het huwelijk korter dan vijf jaar heeft geduurd en kinderloos is gebleven. In dat geval is de termijn gelijk aan de lengte van het huwelijk. Mevrouw P.A. Dijkstra (D66) heeft op 8 juni 2011 in een algemeen overleg omtrent vrouwenemancipatie aangegeven de partneralimentatie te willen “moderniseren”. Zij wil vrouwen prikkelen om te gaan werken.

Reeds begin 2010 is op burgerinitiatief van de heer F. Breet een voorstel in de Tweede Kamer behandeld om de duur van de partneralimentatie te verkorten met als doel de vrouw te prikkelen te gaan werken. Naar aanleiding van dit burgerinitiatief hebben de PvdA alsmede de VVD aangegeven wel voor de verkorting van de duur van de alimentatieduur te voelen.

In de wet wordt een maximale termijn van twaalf jaar opgenomen, omdat is uitgegaan van het meest ongunstige geval dat een huwelijk strandt op het moment dat een kind wordt geboren. Na ommekomst van twaalf jaar heeft het kind (enige) zelfstandigheid verworven, zodat de alimentatiegerechtigde in staat is om - naast de zorg voor de kinderen - in eigen levensonderhoud te voorzien. Indien sprake is van een traditionele verdeling van taken, de ene ouder zorgt voor de kinderen en de andere ouder voorziet in het levensonderhoud van het gezin, werd het niet redelijk geacht om te verwachten dat de verzorgende ouder direct bij scheiding in zijn levensonderhoud kan voorzien, gezien de achterstand die is ontstaan in zijn/haar positie op de arbeidsmarkt.

Vanzelfsprekend is niet altijd sprake van het voorgenoemde geval. Het huwelijk kan kinderloos blijven, de achterstand op de arbeidsmarkt blijft achterwege, of de kinderen zijn al ouder. In deze gevallen kan worden beargumenteerd dat niet dient te worden vastgehouden aan de twaalfjaarstermijn. Dit kan op dit moment reeds bij de rechtbank worden aangevoerd. Desalniettemin leert de praktijk dat de rechtbank niet lichtvaardig overgaat tot verkorting van de duur van de alimentatie. Een wetswijziging lijkt derhalve noodzakelijk om ervoor te zorgen dat alleen in de daarvoor bedoelde situaties sprake zal zijn van een alimentatieduur van twaalf jaar.

Het wachten is nu op het wetsvoorstel. Wordt vervolgd.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Laura Mulders, (tel: 023-5530230; lauramulders@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Familie- en erfrecht van Pot Jonker Seunke advocaten.

Verplichte overname werknemers personeelsvennootschap

In een eerdere blog schreef ik over de consequenties voor de HR-praktijk in geval van overgang van onderneming. In oktober 2010 heeft het Europese Hof van Justitie over deze materie een belangrijke uitspraak gedaan en het Gerechtshof in Amsterdam heeft afgelopen dinsdag (25 oktober 2011) in navolging van het Europese Hof uitgemaakt dat een cateringbedrijf (Albron) de medewerkers van Heineken die werkzaam waren voor een cateringactiviteit van Heineken moest overnemen, ook al waren die medewerkers niet in dienst van de Heineken vennootschap van wie de cateringactiviteit was, maar van een personeelsvennootschap.

Albron moest dus personeel overnemen dat niet in dienst was bij de vennootschap waarvan Albron de activiteiten overnam. Het Hof van Justitie heeft eerder geoordeeld dat die verplichting geldt omdat – simpel gesteld – gezegd kan worden dat er in deze zaak twee werkgevers waren: een contractuele werkgever (de personeelsvennootschap) en een niet-contractuele werkgever (het cateringbedrijf). De gedachte van het Europese Hof is dat medewerkers de bescherming op grond van de bepalingen over overgang van onderneming niet mag worden ontnomen vanwege het enkele feit dat zij in dienst zijn bij een andere vennootschap, dan degene voor wie zij feitelijk werkzaam zijn.

Het Amsterdamse Gerechtshof heeft in navolging van deze uitspraak uitgemaakt (LJN BU1290) dat de cateringmedewerkers bij Albron in dienst zijn gekomen op grond van de regels die gelden bij overgang van onderneming.

De consequentie daarvan is onder andere dat Albron niet zonder meer een eigen arbeidsvoorwaardenpakket kan opleggen aan de overgenomen werknemers. Albron moet (binnen de grenzen van het Nederlandse CAOrecht) de aanspraken van de werknemers zoals zij die hadden opgebouwd binnen het Heinekenconcern overnemen. Met de uitspraak van het Amsterdamse Hof staat nu vast – tenzij Albron nog in cassatie zou gaan bij de Hoge Raad – dat Albron aan de medewerkers dus nog nabetalingen moet doen.

Klik hier voor de blog op de website van HRbase.


Finale Haarlem Inc.

De finale van Haarlem Inc. [o.a. gesponsord door Pot Jonker Seunke Advocaten] vindt plaats op maandag 14 november a.s. in de Gravenzaal van het Stadhuis Haarlem. De vijf overgebleven finalisten zullen een pitch houden om de vakjury te overtuigen van hun idee.
Belangstellenden kunnen zich opgeven door het zenden van een e-mail met daarin naam en aantal personen aan guust@swarte.eu.

maandag 24 oktober 2011

Anouk de Koning benoemd tot voorzitter van de Jonge Balie Haarlem



Tijdens de algemene ledenvergadering van donderdag 20 oktober 20 11 is Anouk de Koning benoemd tot voorzitter van de Vereniging de Jonge Balie Haarlem. Anouk vervulde daarvoor al de functie van bestuurslid commissies en lezingen.
Anouk is sinds 2009 advocaat bij Pot Jonker Seunke Advocaten te Haarlem [www.potjonker.nl], waar zij werkzaam is op de secties arbeidsrecht en ondernemingsrecht.
In de Vereniging de Jonge Balie Haarlem zijn alle advocaten verenigd die in het arrondissement Haarlem zijn ingeschreven. Op dit moment zijn dat er rond de 500. De Vereniging richt zich met name op de leden die korter dan 5 jaar geleden zijn beëdigd. De Vereniging organiseert lezingen en bijeenkomsten, de jaarlijkse pleitwedstrijden en de jaarlijkse KaBaRePadag. Ook organiseert de Vereniging tenminste eenmaal per jaar een buitenlandreis.

vrijdag 14 oktober 2011

Uitspraak over vooringenomenheid slecht toepasbaar in praktijk

Een raadslid mag geen persoonlijk belang hebben bij een besluit, zoals een bestemmingsplan, waarover hij meestemt. Dat klinkt logisch, maar de toepassing van dit beginsel in de praktijk kan vergaande gevolgen hebben. Zo kan het er toe leiden dat een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan (gedeeltelijk) wordt vernietigd. Een recente uitspraak van de Afdeling illustreert dat.

Op 22 juni 2011 heeft de Afdeling een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan van de gemeenteraad van Stichtse Vecht gedeeltelijk vernietigd omdat het plan is vastgesteld in strijd met het bepaalde in artikel 2:4 Awb.

In artikel 2:4, eerste lid, Awb is het verbod van vooringenomenheid opgenomen. In het tweede lid van artikel 2:4 Awb is voor het bestuursorgaan in dat verband een zorgplicht gecreëerd. Zo is bepaald dat het bestuursorgaan ertegen waakt dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.

In een eerdere uitspraak (Winsum, AbRS 7 augustus 2002, AB 2003, 3), vernietigde de Afdeling een besluit van de raad tot het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19 WRO omdat de raad in strijd met artikel 2:4 Awb niet had voorkomen dat de schijn van belangenverstrengeling was gewekt. Zo was de stem van een raadslid, dat tevens als juridisch medewerker werkzaam was bij de aanvrager tot ontheffing en als zodanig intensief betrokken was geweest bij (de voorbereiding van het bouwplan en) de aanvraag, doorslaggevend geweest bij het besluit tot het verlenen van vrijstelling. De Afdeling oordeelde dat de term ‘persoonlijk’ uit het tweede lid van artikel 2:4 Awb ruim moet worden uitgelegd.

In de recente uitspraak Stichtse Vecht oordeelde de Afdeling eveneens dat de raad in strijd met het tweede lid van artikel 2:4 Awb niet heeft voorkomen dat de schijn van belangenverstrengeling werd gewekt. Het (gedeeltelijk) vernietigde besluit betrof een bestemmingsplan ter actualisatie en uniformering van een aantal bestemmingsplannen. De vernietigde plandelen hadden betrekking op een kleinschalig bedrijventerrein met enkele bedrijfswoningen. Een raadslid dat woonachtig en werkzaam was op het bedrijventerrein, was als woordvoerder ruimtelijke ordening van zijn fractie actief betrokken geweest bij het bewerkstelligen van wijzigingen die voor hem een gunstiger woon- en leefklimaat tot gevolg hadden. Zo heeft hij veelvuldig het woord gevoerd en amendementen voorgelezen. Als verweer was aangevoerd dat het raadslid niet bij alle amendementen een doorslaggevende stem had gehad. Volgens de Afdeling leidt dit echter niet tot een ander oordeel omdat hij veelvuldig het woord heeft gevoerd en niet gesteld kan worden dat niet de schijn is gewekt dat hij invloed heeft gehad op de besluitvorming. Bovendien heeft het raadslid bij een aantal amendementen wel een doorslaggevende stem gehad, aldus de Afdeling.

Bij de beoordeling door de Afdeling of sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 2:4 Awb, is blijkbaar is niet langer enkel relevant of het besluit is genomen met de kleinst mogelijke meerderheid. Daarmee lijkt nog meer dan voorheen een glijdende schaal te zijn ontstaan. Daarbij is van belang dat op grond van artikel 10 Gemeentewet voor het raadslidmaatschap (onder meer) is vereist dat men ingezetene is van de gemeente. Dit brengt mee dat met name in kleinere gemeenten raadsleden sneller een persoonlijk belang zullen kunnen hebben bij de vaststelling van raadsbesluiten in het algemeen en tot vaststelling van ruimtelijke plannen in het bijzonder, aangezien ze sneller woonachtig zullen zijn in het gebied waarop het besluit of plan betrekking heeft. Een actieve rol voor een stemmend raadslid dat woonachtig is in het plangebied, zou wel eens gevaarlijk spel kunnen zijn. Raadsleden lijken vooraf aan de hand van een niet objectief criterium te moeten bepalen of het uitbrengen van hun stem, een met artikel 2:4 Awb strijdig besluit van de raad zou kunnen opleveren. Een in de praktijk slecht werkbare situatie.

--------------------------------------------------------------------------------
Mr. A.M. (Anke) van de Laar, advocaat bij Pot Jonker Seunke Advocaten

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Anke van de Laar (tel: 023-5530230; vandelaar@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker Seunke advocaten.

maandag 10 oktober 2011

Niet opnieuw loon doorbetalen bij hernieuwde uitval wegens ziekte!

Op 30 september jl. heeft de Hoge Raad een voor de HR-praktijk heel belangrijk arrest gewezen. De uitspraak van de Hoge Raad gaat over de volgende situatie.

Een medewerker is twee jaar ziek. In die periode moet de werkgever het loon (in elk geval grotendeels) doorbetalen. Tot zover niks nieuws. Werkgever en werknemer spreken vervolgens (bijvoorbeeld na twee jaar ziekte) af dat de werknemer ander passend werk gaat doen. Zo’n afspraak wordt vaakgemaakt als de werkgever en de werknemer het erover eens zijn dat de werknemer door zijn beperkingen niet meer volledig zijn oude werk kan doen. Gedacht moet dan worden aan aanpassingen wat belasting betreft (bijvoorbeeld wel timmeren, maar niet meer slopen) of het gaan verrichten van ander passend werk. In de zaak die bij de Hoge Raad speelde ging de werknemer, die voor zijn eerste ziekte-uitval nog timmerde en sloopte, na twee jaar ziekte deels bouwkundig werk en deels magazijnwerk doen. Dat ging heel goed en hij hield dat aangepaste werk vele jaren vol. Maar na 6 jaar viel hij toch opnieuw uit. Toen rees de vraag of hij opnieuw recht had op twee jaar loondoorbetaling tijdens ziekte, of niet. De werkgever vond dat hij geen loon meer hoefde te betalen omdat hij in het verleden al eens twee jaar loon had doorbetaald.

De Hoge Raad heeft bepaald dat de werkgever niet opnieuw gedurende twee jaar loon moet doorbetalen bij hernieuwde uitval als het werk dat de werknemer na de eerste ziekteperiode heeft verricht niet de “bedongen arbeid” is geworden. En met “bedongen arbeid” wordt dan bedoeld een tussen de werkgever en werknemer officieel afgesproken functie. Stel dat een kapster met haar baas afspreekt dat zij, bijvoorbeeld vanwege eczeemklachten, de haren van klanten niet meer hoeft te wassen/kleuren, maar dat zij wel gewoon blijft knippen en dat zij afspreken dat zij na verloop van tijd zullen bezien of zij weer wel kan gaan wassen/kleuren, dan wordt een tijdelijke afspraak gemaakt. Er is dan geen sprake van nieuwe “bedongen arbeid”. Maar als de werkgever en de werkneemster afspreken dat zij nooit meer zal wassen/kleuren, dat zij daarom ook wat minder gaat verdienen en als zij bovendien een nieuwe arbeidsovereenkomst op papier zetten, dan is het louter knippen wel “de bedongen arbeid” geworden. En als de kapster dan opnieuw ziek wordt, moet het loon wel (grotendeels) worden doorbetaald.

Vaak worden dit soort zaken niet zo duidelijk en op papier afgesproken. Het is goed om te weten dat de Hoge Raad vindt dat uitgangspunt is dat de werkgever die aan zijn werknemer wel passend werk aanbiedt, maar daarvan niet de bedongen arbeid maakt, niet opnieuw gedurende twee jaar loon moet doorbetalen indien sprake is van hernieuwde uitval.

Klik hier voor de blog op de website van HRbase.

Heeft u vragen? Neem gerust contact met mij op:

Muriel Middeldorp (middeldorp@potjonker.nl of via het telefoonnummer 023 553 0230)

zaterdag 8 oktober 2011

Halve finale ondernemerswedstrijd Haarlem Inc!


Woensdag 12 oktober, 19.00-22.00 uur 
Donderdag 13 oktober, 19.00-22.00 uur
Lokatie: FIT, Figee Innovatie Theater, Hendrik Figeeweg 1 Unit 0.003, 2031 BJ Haarlem 

Op woensdag 12 en donderdag 13 oktober a.s. vindt de halve finale plaats van de tweede editie van ondernemerswedstrijd Haarlem Inc. De wedstrijd is in het leven geroepen om startende ondernemers in de regio Haarlem te stimuleren en te ondersteunen.
Voor een deskundige jury worden de 12 overgebleven deelnemers tijdens de halve finale aan de tand gevoeld via een ‘dragons’ den’. Het belooft een spannende strijd te worden. De jury bestaat uit doorgewinterde maar kritische ondernemers, innovators, financiers en juristen.
Wie gaat door naar de finale en wordt de absolute winnaar van Haarlem Inc 2011?

Uitnodiging
Graag nodigen wij je van harte uit om de halve finale van Haarlem inc bij te wonen. Je krijgt ruim de gelegenheid om de kandidaten en mede-ondernemers te ontmoeten. Ervaar hoe visie, enthousiasme en doorzettingsvermogen het begin is voor nieuwe ondernemers in de regio.

Je kunt je aanmelden door een e-mail te sturen aan: innovation@swarte.eu. Het aantal plaatsen is beperkt. Reageer daarom snel!


Haarlem Inc is een samenwerkingsverband van de Haarlemse bedrijven en organisaties (Young) MKB-Haarlem, Pré Wonen, Rabobank Haarlem en Omstreken, BDO-accountants, Pot Jonker Seunke, INHolland, Nova.

Meer informatie vind je op http://www.haarleminc.nl/.  

donderdag 6 oktober 2011

Het nieuwe Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 11 juli heeft minister Schultz van Infrastructuur en Milieu het ontwerp van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) voorgelegd aan de Staten-Generaal (Bijlage bij Kamerstuk 31500 nr. 25). Inmiddels is het Barro met nota van toelichting gepubliceerd in het Staatsblad (2011, 391). De grondslag voor deze algemene maatregel van bestuur (AMvB) biedt art. 4.3 Wet ruimtelijke ordening. De wetgever heeft de mogelijkheid willen openhouden dat bij AMvB de beslissingsruimte van lagere overheden ten aanzien van bepaalde ruimtelijke plannen kan worden beperkt. In een dergelijke AMvB kan worden vastgelegd dat rekening moet worden gehouden met bepaalde nationale belangen ‘met oog op een goede ruimtelijke ordening’ bij de vaststelling van o.a. gemeentelijke bestemmingsplannen en provinciale inpassingsplannen.

In het Barro worden dertien nationale belangen genoemd. Het kabinet heeft in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgelegd dat ten aanzien van deze belangen normstelling voor lagere overheden gewenst is. Deze structuurvisie, waarvan het ontwerp op 14 juni aan de Staten-Generaal is aangeboden, vormt het beleidskader van het ruimtelijke beleid van het kabinet, en vervangt een aantal ruimtelijke nota’s en planologische kernbeslissingen. In het Barro zijn vooralsnog ten aanzien van zes van de dertien belangen normen uitgewerkt. Deze zijn afkomstig uit een eerder ontwerp-AMvB (van 2 juni 2009), waarvoor de voorhang- en inspraakprocedures van de Wro en de advisering door de Raad van State (advies van 22 april 2010) al hebben plaatsgevonden. Het ontwerp van 2009 is ingetrokken, maar in de SVIR zijn deze zes nationale belangen herbevestigd. Het gaat om de belangen Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, en Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde. Aangezien volgens de minister met het oog op deze belangen snelle inwerkingtreding geboden is, is er voor gekozen de zeven andere belangen uit te werken in een afzonderlijke wijzigings-AMvB, zodat het Barro. Het ontwerp voor de wijzigings-AMvB is op 11 juli aan de Staten-Generaal aangeboden (Bijlage bij Kamerstuk 31500 nr. 26). De belangen die in deze wijzigings-AMvB worden uitgewerkt zijn Rijksvaarwegen, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Ecologische hoofdstructuur, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament, en IJsselmeergebied. In haar brief van 27 september geeft de minister de Kamer tot 14 november de gelegenheid het Barro tezamen met de wijzigings-AMvB te behandelen. De inwerkingtreding van het Barro zal spoedig volgen na deze datum, kondigt de minister voorts aan.

In het Barro worden de nationale belangen op twee verschillende manieren geborgd: allereerst werken de normen ten aanzien van tien van de (dus uiteindelijk) dertien belangen direct door. Bestuursorganen dienen bij het vaststellen van de bestemmingsplannen rekening te houden met deze belangen. Waar doorwerking niet mogelijk is, en dat is volgens de toelichting het geval bij de Ecologische Hoofdstructuur en de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, is gekozen voor indirecte doorwerking. Ten aanzien van deze belangen wordt provinciaal medebewind gevorderd; die bepalingen zullen overigens pas later in werking treden.

In de toelichting wordt aangegeven dat de beperkingen een zekere gradatie in stringentheid kennen, variërend van ‘ja, mits’-bepalingen tot ‘nee, tenzij’-bepalingen. Ook kent het besluit bepalingen die simpelweg bepaalde bestemmingen zonder meer niet toestaan. Daarnaast is er een categorie bepalingen die concrete eisen stelt aan bestemmingsplannen. Zo wordt in het hoofdstuk Waddenzee de eis gesteld dat inpoldering en bedijking door het bestemmingsplan verboden moet worden. Een belangrijke beperking in de werking is overigens die naar plaats. De regels van hoofdstuk 2 van het Barro gelden slechts in de gebieden die in de bepalingen van het Barro en de bijbehorende kaarten als zodanig zijn aangegeven.

Grote vraag die bij veel overheden zal leven zal zijn: moeten de bestemmings- (en andere) plannen onverwijld geactualiseerd worden? Art. 4.3 lid 2 Wro geeft een aanpassingstermijn van één jaar, maar in de toelichting wordt gesteld dat gebruik is gemaakt van de ruimte die de Wro op dat punt biedt. Alleereerst zijn de meeste bepalingen van het Barro geredigeerd als zogenaamde nieuw-nieuwbepalingen. Dat betekent dat de regel slechts van toepassing is als, een nieuw bestemmingsplan een nieuwe bestemming mogelijk maakt (zie bijvoorbeeld art. 2.3.2, 2.4.3). Enkele bepalingen geven aan dat bij de eerstvolgende herziening het plan in overstemming met het Barro moet worden gebracht (bijv. art. 2.6.3-2.6.10). Als geldt dat een plan zonder meer in overeenstemming met het Barro gebracht moeten worden, geldt op grond van art. 3.1 een aanpassingstermijn van drie jaar. Dit lijkt dus mee te vallen.

Een andere vraag: zijn de normen die nu in het Barro staan niet dezelfde als de beleidsregels waarmee bij het opstellen van plannen al rekening mee moest worden gehouden? De regering zelf ziet het Barro als een concretisering van de ‘kaderstellende uitspraken’ uit het SVIR, en de daarin geïntegreerde beleidslijnen. In de toelichting wordt bij enkele belangen expliciet aangegeven dat beleidsregels uit eerdere nota’s en planologische kernbeslissingen in het Barro zijn opgenomen. In zoverre lijkt er niets te veranderen met het Barro, zij het dat de normen makkelijker toegankelijk zijn. Anderzijds: sommige bepalingen geven expliciete instructies tot het opnemen van bestemmingen en gebruiksbepalingen in de plannen. Daarmee lijkt het Barro wel nieuwe normen te stellen. Afhankelijk van de bepalingen zullen lagere overheden alert moeten zijn bij het wijzigen of vaststellen van (nieuwe) plannen.

Mr. W.P. Boor, paralegal bij Pot Jonker Seunke advocaten

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker Seunke advocaten.

maandag 3 oktober 2011

het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet Ruimtelijke Ordening [Spoedwet Wro]

Op dit moment is in de Tweede Kamer een wetsvoorstel aanhangig tot wijziging van de Wet Ruimtelijke Ordening  (Kamerstukken II 2010-2011, 32 821), dat wel aangeduid wordt als de Spoedwet Wro. Dit wetsvoorstel bevat alleen procedurele bepalingen. Het voorziet ten eerste in een mogelijkheid voor B&W om ontheffing te vragen van een provinciale verordening. Ten tweede biedt het een grondslag om provincies te verplichten bij verordening regels te stellen ter bescherming van nationale belangen. Het gaat hierbij om de nationale belangen, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en de ecologische hoofdstructuur.

Voor de praktijk is vooral het eerste onderdeel van het wetsvoorstel van belang: de ontheffingsmogelijkheden voor B&W.
Op basis van het nieuwe art. 4.1a Wro kunnen GS op verzoek van B&W ontheffing verlenen van de provinciale verordening ‘voor zover de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid in verhouding tot de met de verordening te dienen provinciale belangen onevenredig wordt belemmerd’. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Indien de ontheffing is verleend, kan een bestemmingsplan worden vastgesteld of kan een project-omgevingsvergunning worden verleend in afwijking van de provinciale verordening.
Ten aanzien van al dan niet verleende ontheffingen voor bestemmingsplannen voorziet het wetsvoorstel in rechtstreeks beroep bij de Raad van State. De procedure in veband met al dan niet verleende ontheffingen voor omgevingsvergunningen geschiedt in twee instanties, conform de bestaande rechtsbeschermingprocedure bij dergelijke vergunningen.

Op de tweede plaats biedt het wetsvoorstel de mogelijkheid in een AMvB op te nemen, dat de minister bij het vaststellen van een bestemmingsplan (resp. inpassingsplan) of het verlenen van een project-omgevingsvergunning aan B&W (resp. GS) ontheffing van die AMvB kan verlenen, indien het gemeentelijk (resp. provinciaal) ruimtelijk beleid onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de nationale belangen die met de algemene regels uit de AMvB worden gediend. Deze AMvB is het onlangs vastgestelde, maar nog niet in werking getreden Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). De hier bedoelde bevoegdheid voor de minister om ontheffing te verlenen is opgenomen in art. 3.2 van het Barro
.
Op de derde plaats kan krachtens het wetsvoorstel  in het Barro worden opgenomen onder welke voorwaarden de in het Barro gestelde algemene regels kunnen worden aangevuld en uitgewerkt in een provinciale (medebewinds)verordening . Dit is geregeld in het voorgestelde nieuwe lid 2 van art. 4.3 Wro. Het is niet helemaal duidelijk of krachtens dit artikellid ook ontheffing kan worden verleend van een dergelijke provinciale verordening . Volgens de tekst van het nieuwe lid 2 van art. 4.3 Wro gaat het namelijk om ontheffing van de krachtens ‘het eerste lid gestelde regels’, maar dat zijn de regels uit het Barro. Het ligt echter niet voor de hand dat in elke provinciale verordening kan worden geregeld hoe van het Barro kan worden afgeweken, zeker niet naast de in de vorige alinea besproken ontheffingsbevoegdheid van de minister.

Vermeldenswaard is nog dat het wetsvoorstel voorziet in een wetstechnische reparatie van de in 2009 in procedure gebrachte, maar nooit in werking getreden ontwerp-AMvB Ruimte. De ontwerp-AMvB Ruimte bevatte de mogelijkheid om algemene regels op provinciaal niveau uit te werken (een vorm van medebewind) en in ontheffingsmogelijkheden van deze regels. De Raad van State heeft destijds aangegeven dat een uitdrukkelijke wettelijke grondslag ontbrak voor zowel het medebewind als voor de ontheffingsmogelijkheden. Aangezien in het Barro ook het medebewind en de ontheffingsmogelijkheden zijn opgenomen, heeft de regering met dit wetsvoorstel daarvoor een uitdrukkelijke grondslag willen creëren.

De Raad van State is in zijn advies bij het wetsvoorstel echter nog steeds negatief omdat de uitgangspunten van de Wro met het medebewind doorkruist zouden worden, en een overtuigende motivering daartoe in het wetsvoorstel ontbreekt. De minister stelt in reactie daarop (zie nader rapport, 32 821, nr. 4) dat het provinciaal medebewind geen doorkruising van de uitgangspunten van de Wro is, maar een onderdeel daarvan.

Inmiddels is het verslag van de leden van de Kamercommissie Infrastructuur en Milieu gepubliceerd (32 821, nr. 5). Ook deze leden zijn in meerderheid kritisch ten aanzien van de vraag of medebewind het juiste instrument is om de gestelde doelen te bereiken. Diverse fracties hebben bovendien in reactie op de door de minister uitgesproken verwachting dat zich slechts zeer incidenteel situaties zullen voordoen waarvoor ontheffingen verleend zouden moeten worden, gevraagd om voorbeelden van dergelijke situaties. De bal ligt dus weer bij de minister.

Gezien de fase waarin het wetsvoorstel nu is, valt nog niet veel te zeggen over het moment van inwerkingtreding; de benaming ‘spoedwet’ ten spijt. Hoe dan ook zullen de medebewinds- en ontheffingsbepalingen van het Barro niet eerder in werking kunnen treden dan nadat dit wetsvoorstel kracht van wet heeft gekregen. Dan bestaat voor die bepalingen immers pas een wettelijke basis.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Taco Leemans (tel. 023 5530 230; leemans@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker Seunke advocaten.

maandag 26 september 2011

Anke van de Laar terug bij Pot Jonker Seunke Advocaten


Met ingang van 22 augustus 2011 is Anke van de Laar als advocaat in dienst getreden bij Pot Jonker Seunke Advocaten in Haarlem. Zij begon haar loopbaan als advocaat in 1998 bij Pot Jonker Seunke en is na een aantal jaar als juridisch adviseur bij de gemeente Leiden werkzaam te zijn geweest, weer terug op haar plek in de sectie bestuursrecht van Pot Jonker Seunke.

Anke was “Overstap van de week” op mr. Online in september 2011. Klik hier om het interview te lezen.

In het FD van 20 september 2011 werd Anke geïnterviewd voor de rubiek “Drie vragen aan”. Klik hier om het online versie van het interview te lezen.

dinsdag 20 september 2011

Rocco Mulder [Pot Jonker Seunke] benoemd tot curator in faillissement DigiNotar

Op 20 september 2011 heeft de rechtbank Haarlem het faillissement uitgesproken van DigiNotar bv te Beverwijk. In deze zaak is mr. drs. A.J. Wolfs benoemd tot rechter-commissaris. Als curator is mr. R.Mulder van het advocatenkantoor Pot Jonker Seunke te Haarlem aangesteld. Voor vragen over het faillissement dient u contact op te nemen met de curator, telefoonnummer 023 5530230.
[bron: http://www.rechtspraak.nl/].

zaterdag 17 september 2011

Pot Jonker Seunke wederom sponsor van Rigter!Live, editie 2011

Op maandag 14 november a.s. vindt in de Philharmonie in Haarlem vanaf 20.30 uur de zevende editie van Rigter!Live plaats. Pot Jonker Seunke is voor de derde achtereenvolgende maal sponsor van dit evenement.

Dit jaar hebben de volgende artiesten al toegezegd op te zullen optreden: Racoon, Alain Clark, Acda & De Munnik, Giovanca, Chef’s Special en De Staat. De presentatie is wederom in handen van Peter Heerschop en Viggo Waas.

De opbrengst gaat zoals gebruikelijk weer naar de Stichting KiKa.

De komende periode zullen meer acts bekend worden. Berichten daarover kun je volgen op http://www.rigterlive.nl/.

vrijdag 16 september 2011

Overgang van onderneming: welk effect heeft dat op HR?

Muriel Middeldorp, partner en advocaat arbeidsrecht bij Pot Jonker Seunke te Haarlem, schrijft regelmatig een blog op www.hrbase.nl, het grootste netwerk voor HR-professionals in Nederland. Deze bijdrage gaat over welk effect de overgang van een onderneming op de HR heeft.

Klik hier voor de blog van Muriel Middeldorp.

donderdag 15 september 2011

Partneralimentatie moet maximaal vijf jaar duren

Dit vindt ruim 62 procent van de Nederlandse bevolking, blijkt uit onderzoek van TNS NIPO onder ruim 1000 Nederlanders (waarvan de helft gescheiden is) in opdracht van de vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators (vFAS). Uit hetzelfde onderzoek komt naar voren dat 40 procent van de ouders toegeeft dat co-ouderschap leuker is voor ouders dan voor de kinderen. De vFAS organiseert op 15 september voor de tweede keer de Dag van de Scheiding.

Voor partners die uit elkaar gaan en hun omgeving heeft een scheiding grote gevolgen. Zo moeten er veel zaken geregeld worden omtrent o.a. partneralimentatie en de opvoeding van de kinderen. En dat alles in een situatie waarin overleg vaak moeilijk is. De vFAS wil in het kader van ‘scheiden doe je samen’ met haar advocaten en scheidingsmediators een bijdrage leveren aan het verbeteren van het proces rondom een echtscheiding. Daartoe organiseerden zij vandaag het congres ‘De Scheiding van de Toekomst’ in de Nieuwe Kerk te Den Haag waar staatssecretaris Teeven de bovengenoemde onderzoeksresultaten in ontvangst nam.

Verdeeldheid over de duur van partneralimentatie
Een meerderheid van de Nederlanders is dus van mening dat partneralimentatie maximaal vijf jaar zou moeten duren. Een vijfde (21 procent) vindt zelfs dat de partner binnen een jaar zelf in zijn/haar levensonderhoud zou moeten kunnen voorzien. Gescheiden mannen zijn vaak strenger omtrent de duur van partneralimentatie dan gescheiden vrouwen. Voor 33 procent van de gescheiden vrouwen zou er zelfs helemaal geen maximum aantal jaren aan de alimentatie moeten zitten. Het is op het moment bij wet geregeld dat bij huwelijken die op of na 1 juli 1994 zijn gesloten, maximaal twaalf jaar partneralimentatie moet worden betaald. De plicht tot partneralimentatie kan ook korter zijn. Als het huwelijk korter duurde dan vijf jaar en er zijn geen kinderen, dan kan de alimentatieplicht niet langer zijn dan dat het huwelijk duurde.

Co-ouderschap en het belang van de kinderen
Co-ouderschap is een ouderschapsregeling waarbij de ouders allebei een gelijk deel van de zorg- en opvoedingstaken voor het kind op zich nemen. Co-ouderschap blijkt dus vooral leuk voor ouders. Tegelijkertijd blijkt uit hetzelfde onderzoek dat negen op de tien Nederlanders het ermee eens is dat het belang van kinderen bij een echtscheiding altijd boven het belang van de ex-partner gaat en dat driekwart van de Nederlanders bij een scheiding ook als eerste aan een regeling voor de kinderen denkt. Ten slotte vindt een meerderheid van de Nederlanders (bijna 70 procent) dat ouders in een straal van 10 kilometer van elkaar moeten blijven wonen in het geval van co-ouderschap.

Professionele hulp voorkomt veel onduidelijkheid
Ongeveer de helft van de mensen die gescheiden is, vond de hele gang van zaken omtrent de scheiding erg tegenvallen; men heeft vooral moeite met afspraken maken over de omgangsregeling met de kinderen, de inboedel en kinderalimentatie. Terugkijkend op de scheiding denkt twee derde van de ondervraagden dat ze hun scheiding zonder professionele hulp niet hadden kunnen regelen. Anke Mulder, voorzitter van de vFAS: ”Wij vinden dat scheiden zorgvuldig moet gebeuren. Het liefst door overleg, waarbij de scheidende partijen een mediator of ieder hun eigen advocaat hebben, omdat uit onze praktijk blijkt dat dan de meest duurzame afspraken tot stand komen”.

Vragen staat vrij tijdens tweede Dag van de Scheiding op 15 september
Om meer aandacht te vragen voor scheiden en dit onderwerp uit de taboesfeer te halen, organiseert de vFAS op donderdag 15 september voor de tweede keer de Dag van de Scheiding. Ook dit jaar zetten alle familierechtadvocaten van de vFAS de deuren van hun kantoor open, zodat iedereen vrijblijvend voor informatie terecht kan. Kijk voor de adressen op www.dagvandescheiding.nl. De vFAS heeft gekozen voor de datum van 15 september omdat op die dag in 1796 de allereerste scheiding in Nederland plaatsvond.

woensdag 31 augustus 2011

De Vereniging van FamilierechtAdvocaten en Scheidingsbemiddelaars [vFAS] organiseert de Dag van de Scheiding 2011

De Scheidingsadvocaten van de vFAS organiseren net als in 2010 op 15 september de Dag van de Scheiding. Deze datum is niet willekeurig gekozen, de allereerste echtscheiding in Nederland werd op 15 september 1796 uitgesproken, hetgeen voor de vFAS aanleiding was om op deze dag landelijk aandacht te vragen voor de noodzaak van een deskundige begeleiding van scheidingen.

Om meer aandacht te vragen voor de grote maatschappelijke gevolgen van scheidingen, heeft de vFAS, de vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators het initiatief genomen om de Dag van de Scheiding te organiseren. De vereniging wil de aandacht vestigen op het belang van een goed begeleide, respectvolle scheiding. Daarnaast vindt de vFAS het belangrijk dat de discussie over scheiden in het openbaar gevoerd wordt en dat er een brede maatschappelijke discussie op gang komt over de gevolgen van scheidingen.

Op de Dag van de Scheiding kunt u vrijblijvend bij de kantoren van de vFAS terecht voor de scheidingscheck en/of voor uw eventuele andere vragen met betrekking tot scheiden. Ook Pot Jonker Seunke advocaten opent die dag haar deuren. Aan het vragen van advies zijn geen kosten verbonden. U kunt uw (eerste) vragen stellen en informatie meenemen. Vanzelfsprekend kunt u ook andere vragen stellen op het gebied van het personen- en familierecht.

Wij hopen u verder te kunnen helpen dus kom op 15 september langs. U bent vanaf 09.00 uur welkom tot in beginsel 18.00 uur. Wilt u ’s avonds langskomen, neem dan vooraf contact op met ons (T 023 – 553 02 30 – E oostlander@potjonker.nl).

dinsdag 23 augustus 2011

Alcohol en werk; gaat dat samen?

Muriel Middeldorp, partner en advocaat arbeidsrecht bij Pot Jonker Seunke te Haarlem, gaat regelmatig een blog schrijven op www.hrbase.nl, het grootste netwerk voor HR-professionals in Nederland. Haar eerste bijdrage gaat over de invloed van alcoholgebruik op de arbeidsrelatie.

Klik hier voor de blog van Muriel Middeldorp.

vrijdag 19 augustus 2011

De Monumentenwet gewijzigd: goed nieuws of slecht nieuws voor liefhebbers en eigenaren van monumenten?

Kort voor het zomerreces heeft de Eerste Kamer ingestemd met een wijziging van de Monumentenwet (Staatsblad 2011, 330). Dit biedt gemengd nieuws voor eigenaren van gebouwen uit de jaren ‘60 en ‘70. Tegelijkertijd verbetert de wet de positie van de eigenaar van een monument.

Om met het gemengde nieuws te beginnen: het enige harde criterium voor aanwijzing van een rijksmonument, t.w. dat het gebouw ouder dan 50 jaar moest zijn, wordt geschrapt. Ook jongere bouwwerken kunnen dus worden aangewezen, zonder dat er een ondergrens geldt. Met name eigenaren van bouwwerken uit de jaren ‘60 en ‘70 lopen nu risico met een aanwijzing geconfronteerd te worden.

Liefhebbers van zo’n gebouw die straks om aanwijzing daarvan zullen vragen, komen echter bedrogen uit: de mogelijk die de wet nu nog biedt om de Minister te verzoeken tot een aanwijzing, vervalt. Dit is zonder twijfel goed nieuws voor ontwikkelende partijen, die nogal eens hun planningen gefrustreerd zagen door te elfder ure gedane aanwijzingsverzoeken van omwonenden of belangengroeperingen; die verzoeken moesten dan eerst onherroepelijk zijn afgehandeld, voordat de sloop of renovatie kon aanvangen; tot die tijd gold immers de voorbescherming. Aanwijzing kan dus na 1 januari 2012, als de wijziging van de wet in werking treedt, alleen nog maar plaatsvinden op initiatief van de Minister, die dat in de praktijk overlaat aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Ook de voorbescherming kan dus alleen nog maar in het leven worden geroepen door de Minister en niet langer door omwonenden en belangenstichtingen.

Na dit gemengde nieuws voor de eigenaar van een pand dat nog geen monument is, dan het goede nieuws voor de eigenaar van een monument. Ten eerste wordt de eis afgezwakt dat voor elke ingreep in een rijksmonument een vergunning is vereist. Het wordt straks mogelijk om in ieder geval regulier onderhoud zonder vergunning uit te voeren. Daarbij is wel van belang dat materiaalsoort, kleur, vormgeving, detaillering en profilering niet wijzigen. De vergunningseis vervalt bovendien voor inpandige wijzigingen van onderdelen zonder monumentale waarde; blijkens de toelichting zal het dan als regel moeten gaan om wijziging van onderdelen die na aanwijzing zijn aangebracht. Dit wordt bereikt door het Besluit omgevingsrecht te wijzigen (Staatsblad 2011, 339). Het opmerkelijke feit doet zich straks voor dat eigenaren van rijksmonumenten op dit punt beter af zullen zijn dan eigenaren van monumenten die door gemeenten zijn aangewezen: gemeentelijke monumentenverordeningen voorzien nu als regel immers nog niet in een dergelijke vrijstelling.

Verder geldt nu nog dat de mogelijkheid om beperkte bouwwerken vergunningvrij te bouwen in de nabijheid van een monument in het Besluit omgevingsrecht sterk is beperkt. Door een wijziging daarvan wordt die mogelijkheid verruimd. Dit geldt ook bij gemeentelijke en provinciale monumenten.

Tenslotte worden subsidiemogelijkheden verruimd en dat al per 1 oktober a.s. Zo wordt het mogelijk om subsidie te krijgen voor het maken van plannen tot herbestemming van een monument. Ook wordt het mogelijk om voor de tijd die met herbestemming gemoeid is – in welke tijd er voor de eigenaar dikwijls geen inkomsten uit het monument gegenereerd kunnen worden – subsidie te krijgen om het pand wind- en waterdicht te houden. Deze subsidiemogelijkheid is niet beperkt tot rijksmonumenten: ook gemeentelijk en provinciale monumenten komen daarvoor in aanmerking.

Tegelijkertijd is het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Daardoor moeten gemeenten per 1 januari 2012 bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening houden met aanwezige cultuurhistorische waarden. Die verplichting geldt dan – anders dan nu nog het geval is – ook voor gebouwen, die niet als monument zijn aangewezen.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Jan Coen Binnerts (tel. 023-553 0246 of email binnerts@potjonker.nl) of met een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en overheidsrecht.




Weer geen gebondenheid van een werkgever in het onderwijs aan uitspraken van een commissie van beroep

Het hof Amsterdam heeft in zijn arrest van 19 juli 2011 (LJN: BR4254) opnieuw geoordeeld dat de onderwijswerkgever zonder het bestaan van een ondubbelzinnige overeenkomst met de werknemer niet aan de uitspraken van de Commissie van Beroep is gebonden. Hiermee heeft het hof zijn eerdere uitspraak van 12 oktober 2010 bevestigd. Wat zijn de consequenties van dit arrest voor de waarde van de uitspraken van de Commissie van Beroep? Heeft het nog wel zin om de stap naar de Commissie te zetten?

Feiten
Eerst kort de feiten. In casu ging het om een basisschoollerares die ontslagen was, omdat zij volgens haar werkgever ongeschikt zou zijn voor haar functie. Volgens de school was het niveau van haar leerlingen onder de maat, hadden 15 leerlingen haar klas verlaten als gevolg van haar wijze van lesgeven en had ze een aangeboden begeleidingstraject geweigerd. De lerares stelde beroep in tegen de ontslagbeslissing bij de Commissie van Beroep. Het beroep werd gegrond verklaard, omdat de Commissie oordeelde dat de school niet in redelijkheid tot de conclusie had kunnen komen dat de lerares onbekwaam of ongeschikt was voor haar functie. De school heeft deze uitspraak van de Commissie echter naast zich neergelegd en hield het ontslag in stand.

Procedure
De lerares stapte vervolgens naar de kantonrechter. Deze oordeelde in eerste aanleg dat de school niet gebonden is aan de uitspraak van de Commissie, zodat geen sprake is van een nietig ontslag wegens schending van de wet of anderszins. De kantonrechter oordeelde daarnaast dat het ontslag van de lerares niet kennelijk onredelijk is.

De lerares ging in hoger beroep bij het hof. Het hof volgde het oordeel van de kantonrechter dat de school op grond van artikel 60 lid 3 van de Wet op het Primair Onderwijs niet gehouden is de uitspraak van de Commissie te aanvaarden. Volgens het hof leidt een gunstig oordeel van de Commissie niet tot nietigheid of vernietigbaarheid van het ontslag. Een ontslag is alleen nietig of vernietigbaar in de gevallen die in de wet zijn geregeld en de Commissie heeft geen wettelijke bevoegdheid om een ontslagbesluit te vernietigen.

Betekenis voor de praktijk
Dit arrest leidt tot vragen over het nut van de gang naar de Commissie. Volgens vaste jurisprudentie is een uitspraak van de Commissie geen bindend advies en is de werknemer er zelfs in het geheel niet aan gebonden. Met dit arrest is het echter ook vaste jurisprudentie geworden dat de werkgever niet aan een uitspraak van de Commissie gebonden is. Als de werkgever een uitspraak van de Commissie zomaar naast zich neer kan leggen, kan de werknemer zich de gang naar de Commissie dan niet beter besparen? En de zaak meteen aan de kantonrechter voorleggen?

Mijns inziens moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. Ondanks het feit dat de werkgever niet aan een uitspraak van de Commissie is gebonden, kan een uitspraak van de Commissie wel degelijk van waarde zijn. Dit is zowel het geval bij ontslag op staande voet als bij kennelijk onredelijk ontslag procedures.

Bij ontslag op staande voet leidt een (voor de werknemer) gunstige uitspraak van de Commissie niet tot herstel van de arbeidsovereenkomst, maar is deze wel van belang voor de uitkeringsrechten. Bij kennelijk onredelijk ontslag procedures is een ontslag niet per definitie kennelijk onredelijk als de werkgever het niet intrekt nadat de Commissie een beroep gegrond heeft verklaard. Wel kan worden bepleit dat de inhoud van een uitspraak van de Commissie een belangrijke rol kan spelen bij de rechterlijke beoordeling in dergelijke zaken. De Commissie is immers specialist op het gebied van onderwijsgeschillen en het is goed denkbaar dat rechters waarde hechten aan haar oordeel. Aanwijzingen hiervoor zijn te vinden in het arrest van 19 juli 2011. Hierin wordt overwogen dat de lerares voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld ter onderbouwing van haar vordering (kennelijk onredelijk ontslag) en dat de bevindingen van de Commissie hierbij van belang zijn. Het hof oordeelt vervolgens dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Hieruit kan worden opgemaakt dat een door de Commissie gegrond verklaard beroep het fundament kan vormen voor een succesvolle kennelijk onredelijk ontslag procedure. Een uitspraak van de Commissie is dan toch meer waard dan je zou denken op basis van de arresten van het hof Amsterdam.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Saskia Boonstra (boonstra@potjonker.nl) of met één van de andere advocaten van de sectie onderwijsrecht van Pot Jonker Seunke Advocaten (onderwijsrecht@potjonker.nl), 023-5530230.