Pagina's

maandag 23 september 2013

Oproepkrachten: hoe zat het ook al weer? Het min/maxcontract nader toegelicht

0-uren contracten, min/maxcontracten, voorovereenkomsten, arbeidsovereenkomsten met uitgestelde prestatieplicht (mup): in de praktijk kom je diverse namen en varianten van oproepcontracten tegen. Wat veel mensen niet weten is dat de keuze voor het ene of het andere type contract juridische consequenties heeft. In deze derde blog aandacht voor het min/maxcontract.

Vooraf
Dat een overeenkomst een titel heeft zegt wel iets, maar niet alles. Als uit de tekst van de overeenkomst volgt dat partijen iets anders hebben afgesproken dan de titel doet vermoeden, geldt dat de tekst prevaleert. Altijd verder lezen, dus….!
- In de CAO kan een specifieke regeling staan, dus check die altijd eerst.
- In het Sociaal Akkoord staat dat het in de zorg verboden zal worden om nog langer te werken met oproepkrachten. Als het Sociaal Akkoord wordt omgezet in wetgeving (maar dat duurt nog wel een jaar – of twee, drie… – heeft u aan deze blog dus niets meer).

Het min/maxcontract
Bij een min/maxcontract worden, zoals de naam al doet vermoeden, zowel een minimaal als een maximaal aantal te werken uren afgesproken. Omdat er een minimum wordt afgesproken, wordt ook een minimumbeloning gegarandeerd. Ook als die uren niet worden gewerkt, moet de minimumbeloning worden betaald. Eigenlijk is dus sprake van een gemengde overeenkomst: deels parttime- en deels een oproepovereenkomst. Indien het minimum minder is dan 15 uur per week én de werktijden niet vaststaan, geldt daarnaast de regel dat een oproep voor minder dan drie uur, niettemin leidt tot een recht op beloning alsof drie uur zou zijn gewerkt. Als dus wordt afgesproken dat de min/maxer elke maandagochtend tussen 10.00 uur en 12.00 uur werkt, geldt de verplichting om drie uur loon te betalen niet.


Ketenregeling/omvang contract
Het min/maxcontract is een gewone arbeidsovereenkomst. Als het min/maxcontract voor bepaalde tijd is aangegaan, geldt de ketenregeling: na de derde schakel of 36 maanden is sprake van een onbepaalde tijdscontract.


Ook geldt het rechtsvermoeden (artikel 7:610 BW) ter zake van de omvang van de arbeid. Uitgangspunt is dat gekeken wordt naar het gemiddeld gewerkte aantal uren in de daaraan voorafgaande periode van drie maanden. Als dus een minimumomvang wordt afgesproken van twee uur per week op maandagmorgen, maar feitelijk wordt ook altijd op vrijdagmiddag gewerkt, dan kan na verloop van tijd het minimum aantal uren worden aangepast op verzoek van de werknemer. Omdat sprake is van een rechtsvermoeden, mag de werkgever echter wel proberen aan te tonen dat geen sprake is van een structurele arbeidsomvang. De werkgever zou dan bijvoorbeeld moeten zeggen dat de gekozen periode niet representatief is of zou – vooraf! – op papier moeten zetten waarom de werknemer gedurende zekere tijd ook op vrijdagmiddag wordt ingezet en wat de duur is van die inzet.

Vaak wordt uitgegaan van een min/maxcontract waarbij de uren niet per week maar per jaar zijn vastgelegd. Dat biedt partijen de ruimte om de feitelijke invulling van het contract te spreiden over het jaar (bijvoorbeeld de ene maand veel meer en de andere maand veel minder).

Ziekte
De zieke min/maxer heeft in ieder geval recht op loon over het minimum aantal uren. Voor zover het maximum aantal uren daadwerkelijk flexibel is en geen beroep kan worden gedaan op voornoemd rechtsvermoeden, kan de zieke werknemer dus geen loon claimen over meer gewerkte uren.

Voor wie geschikt?
Dit type overeenkomst wordt veel gebruikt door werkgevers met een grote behoefte aan flexibele, maar wel ingewerkte arbeidskrachten, zoals in verzorgende beroepen. Vaak wordt op deze basis zaken gedaan met jonge vrouwen met kinderen die een zeer beperkt aantal uur vast inzetbaar willen zijn, en soms maar niet altijd meer uren willen werken.


Klik hier voor de blog op de website van HRbase. 

Heeft u vragen? Neem gerust contact met mij op:

Muriel Middeldorp 
(middeldorp@potjonker.nl of via het telefoonnummer 023 553 0230)

Relativiteitseis in concurrentieverhoudingen

De Wet aanpassing bestuursprocesrecht (WAB) introduceerde per 1 januari 2013 de relativiteitseis voor het gehele omgevingsrecht. Die eis houdt eenvoudig gezegd in dat iemand zich bij de rechter er niet over kan beklagen dat een besluit in strijd met een bepaalde regel is genomen, als die regel duidelijk niet strekt tot bescherming van zijn belang.

De regel geldt in procedures over besluiten die zijn genomen op of na 1 januari 2013. In de zaak die leidde tot een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 11 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1146, ging het om een besluit dat ruim voor die datum was genomen. Het betrof een omgevingsvergunning om een voormalige bibliotheek tot een sportschool te verbouwen. Een elders gevestigde, concurrerende sportschoolondernemer tekende daar beroep tegen aan, met o.m. als argument dat in de omgeving van het bouwplan onvoldoende parkeermogelijkheden bestonden.

Hij had daar formeel wel een punt. De nieuwe sportschool werd geacht een zekere parkeerbehoefte te genereren. Op grond van gemeentelijke bouwverordening moest daar in beginsel in worden voorzien op eigen terrein – wat niet mogelijk was – tenzij dat op een andere wijze kon gebeuren, bijvoorbeeld omdat er aangenomen kon worden dat er op de openbare weg nog voldoende parkeerruimte aanwezig was. Van deze regel was ontheffing mogelijk, maar die was niet verleend. Omdat het besluit tot vergunningverlening van ver voor 1 januari jl. dateerde, kon de concurrerende sportschoolhouder zich zonder probleem beroepen op de regel dat het parkeren rond de nieuwe sportschool goed geregeld moest zijn, wilde vergunningverlening mogelijk zijn.
 

Het college van burgmeester en wethouders betoogde dat in de omgeving voldoende parkeermogelijkheden aanwezig waren. Maar dat standpunt vond geen genade bij de Afdeling, omdat het onvoldoende was gemotiveerd. De Afdeling paste de bestuurlijke lus toe en stelde het college in de gelegenheid om dat gebrek te herstellen. Dat leidde tot een nieuw besluit in het voorjaar van 2013, waarin het college alsnog ontheffing verleende. Dat nieuwe besluit werd vervolgens door de Afdeling getoetst.
 

Maar toen nam de zaak voor de concurrent een ongunstige wending: de Afdeling stelde vast dat op dit nieuwe besluit de WAB wel van toepassing was, dus ook de regel dat je niet kunt klagen over schending van een voorschrift, als dat duidelijk niet met het oog op jouw belang geschreven is. En dat betekende hier dat de concurrent zich niet op de parkeereis uit de bouwverordening kon beroepen. Want dat was geschreven in het belang van het beperken van parkeeroverlast in de nabijheid van het bouwplan. Daar was de concurrent echter niet gevestigd. Het enige belang dat hij wel kan aanvoeren, was het belang dat anders de nieuwe sportschool een onrechtmatig concurrentievoordeel zou hebben als niet deze niet aan de bouwverordening zou behoeven te voldoen. Maar ter bescherming van dat concurrentiebelang was de parkeereis in de bouwverordening duidelijk niet gesteld, aldus de Afdeling. In de vraag of de ontheffing terecht was verleend, verdiepte de Afdeling zich dus niet meer.
 

De zaak had dus een andere uitkomst had kunnen hebben, als de nieuwe sportschool zich in de directe nabijheid van de bestaande had willen vestigen. Dan was immers denkbaar dat de bestaande sportschool zich wel op handhaving van de parkeereis had kunnen beroepen, omdat haar eigen bereikbaarheid anders onder druk zou komen te staan.
 

De klanten van de nieuwe sportschool worden in elk geval door het ontbreken van voldoende parkeerplaatsen aangemoedigd per fiets te komen. Over het antwoord op de vraag of dat nu als een concurrentievoordeel of -nadeel moet gelden, zal niet iedereen hetzelfde denken.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Jan Coen Binnerts (tel. 023 5530 230; binnerts@potjonker.nl of een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker advocaten.

maandag 9 september 2013

Ouderlijk gezag digitaal aanvragen

Moest je voorheen naar de Centrale Balie van de rechtbank om gezamenlijk ouderlijk gezag aan te vragen vanaf 15 juli 2013 is het voor ouders mogelijk om digitaal het gezamenlijk ouderlijk gezag over hun kind aan te vragen. De aanvraag kan vanuit huis worden gedaan en er hoeven geen schriftelijke bewijsstukken meer te worden ingediend.

Klik hier voor meer informatie over het ouderlijk gezag. Voor het digitale aanvraagformulier verwijzen wij u naar Rechspraak.nl.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Kornelie Oostlander-Vos (oostlander@potjonker.nl) of Christine Verhoeven (verhoeven@potjonker.nl).

Krijgen bestuurders het zwaarder?

Bestuurders hebben allerlei wettelijke verplichtingen. Denk aan de verplichting om de administratie zorgvuldig bij te houden en de verplichting om tijdig de jaarrekening op te maken en te deponeren. Daarnaast hebben bestuurders de algemene verplichting om hun bestuurstaak behoorlijk uit te voeren. Als een bestuurder zich niet houdt aan deze verplichtingen, loopt hij het risico om persoonlijk aansprakelijk gesteld te worden voor geleden schade. Dit betekent dat een bestuurder het risico loopt dat hij zijn privé portemonnee moet trekken.

De Minister van Veiligheid en Justitie heeft eind 2012 het wetgevingsprogramma “Herijking Faillissementsrecht” aangekondigd. Een van de onderdelen van dit wetgevingsprogramma is de invoering van de zogenaamde “Wet Civielrechtelijk Bestuursverbod”. Het doel van deze wet is om – naast de genoemde persoonlijke aansprakelijkheid – een nieuwe sanctie in het leven te roepen voor bestuurders die niet aan hun verplichtingen voldoen.

De nieuwe sanctie zou moeten inhouden dat een bestuurder op verzoek van het OM of op vordering van een curator een bestuursverbod opgelegd kan krijgen van maximaal vijf jaar. Dit betekent dat een bestuurder gedurende een bepaalde periode geen bestuurder mag zijn. Feitelijk zou dit als volgt geëffectueerd moeten worden:
  1. Een uitgesproken bestuursverbod wordt ingeschreven in een openbaar register.
  2. De Kamer van Koophandel gaat over tot het uitschrijven van de bestuurder in kwestie. Dit geldt voor alle rechtspersonen waar hij op dat moment bestuurder van is.
  3. Op de notaris en op de Kamer van Koophandel komt voor de duur van het bestuursverbod een extra controleverplichting te rusten. De notaris dient er gedurende het bestuursverbod voor te zorgen dat een voormalig bestuurder niet opnieuw als bestuurder wordt opgenomen in oprichtingsaktes. De Kamer van Koophandel dient er gedurende het bestuursverbod op toe te zien dat een voormalig bestuurder niet opnieuw als bestuurder wordt ingeschreven.

Het bestuursverbod zou volgens de Minister van Veiligheid en Justitie overigens alleen bedoeld zijn voor een bepaalde groep bestuurders, te weten: bestuurders die zich tijdens een faillissement of in de drie jaar voorafgaand aan een faillissement aan kennelijk onbehoorlijk bestuur schuldig hebben gemaakt. Het gaat om bestuurders die ernstig verwijtbaar hebben gehandeld, in die zin dat geen redelijk denkend bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – aldus gehandeld zou hebben.

Betekent dit dat bestuurders het in de toekomst zwaarder zullen krijgen, in die zin dat zij meer risico’s lopen? In de praktijk zou dit mee moeten vallen. De bestuurders hebben dezelfde verplichtingen als voorheen. Er komt alleen een extra sanctiemogelijkheid bij en deze extra sanctiemogelijkheid speelt met name in faillissementssituaties.

Daarnaast geldt dat een bestuurder die een bestuursverbod opgelegd krijgt op papier geen bestuurder meer mag zijn. Dit laat natuurlijk onverlet dat hij als feitelijk bestuurder zou kunnen optreden. De nieuwe regeling belet ook niet dat een voormalig bestuurder een eenmanszaak opricht of aandeelhouder wordt.

Wanneer moet dit allemaal in werking gaan treden? Op 1 juni 2013 is de internetconsultatie afgerond. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft het voornemen om de komende maanden een definitief wetsontwerp te maken tot wijziging van de Faillissementswet, waarna de verwachting is dat de nieuwe regelgeving per 1 juli 2014 in werking zal treden.

Klik hier voor meer informatie.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Suzanne Peekel (tel. 023 5530 230; peekel@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie ondernemings- en insolventierecht van Pot Jonker advocaten.

donderdag 5 september 2013

Intrekking van een omgevingsvergunning; een limitatief stelsel!

Op 21 augustus 2013 (201209007) deed de Afdeling bestuursrechtspraak een uitspraak over het intrekken van een oude artikel 19 lid 3 WRO vrijstelling, waarbij geconcludeerd werd dat gelet op het overgangsrecht, die intrekking gelijkgesteld diende te worden met de intrekking van een omgevingsvergunning, zoals bedoeld in artikel 2.33 Wabo. Over artikel 2.33 Wabo is nog niet heel veel jurisprudentie verschenen. Deels zal dat te verklaren zijn uit het feit dat de intrekkingsregelgeving onder de Wabo niet wezenlijk is gewijzigd ten opzichte van de oude stelsels. Toch levert art. 2.33 Wabo nog wat aanvullende inzichten op; een kleine update:

Onder de Woningwet, de Wro en de WMB was het tot invoering van de Wabo onder in die wetten opgenomen omstandigheden mogelijk om vergunningen (ontheffingen, bouwvergunningen, milieuvergunningen) in te trekken. Na 1 oktober 2010 is de intrekkingsplicht en de intrekkingsbevoegdheid ter zake van omgevingsvergunningen opgenomen in genoemd artikel 2.33 Wabo. In lid 1 staan de intrekkingsplichten en in lid 2 de intrekkingsbevoegdheden, waarbij ook uitdrukkelijk is bepaald dat het om gedeeltelijke intrekking kan gaan. Feitelijk zijn de oude bevoegdheden en plichten, uit de verschillende sectorale wetten, nu samengevoegd in de Wabo, zij het dat de intrekkingsgronden die alle vergunningstelsels gemeenschappelijk hadden, nu meer algemeen geformuleerd zijn.

Uit een tweetal Afdelingsuitspraken van respectievelijk 29 mei 2013 (201209445) en 11 april 2012 (201107848) is af te leiden dat de maatstaven die golden onder de oude Woningwet, ook onder de Wabo van toepassing blijven: bij de beslissing over intrekking van een bouwvergunning moeten alle in aanmerking te nemen belangen worden geïnventariseerd en tegen elkaar afgewogen. Naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, zoals het realiseren van gewijzigde planologische inzichten, moeten ook de (financiële) belangen van de vergunninghouder worden meegewogen. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de bouwvergunning (een van de intrekkingsgronden) aan de vergunninghouder is toe te rekenen.


In de genoemde uitspraak van 21 augustus 2013 oordeelde de Afdeling over het limitatieve karakter van artikel 2.33 Wabo. Het ging daarbij om het volgende: Lidl Nederland GmbH had in 2004 een vrijstelling gekregen voor het in gebruik hebben van panden in Sneek, voor detailhandel in dagelijkse goederen. Hiermee werd een tweede supermarkt in het ter plekke bestaande winkelcentrum mogelijk gemaakt. Op 4 januari 2012 trok het college van B&W deze vrijstelling in, aanvoerende dat de bevoorrading van de supermarkt leidde tot klachten van omwonenden over geluidsoverlast. Een last onder dwangsom wegens overschrijding van de geluidsgrenswaarden uit het Barim werd opgelegd, maar leidde tot niets. Nader onderzoek wees uit dat de maatregelen die genomen moesten worden om te kunnen voldoen aan de geluidsgrenswaarden disproportioneel en feitelijk onuitvoerbaar waren, terwijl regelmatige bevoorrading van een supermarkt inherent is aan de normale exploitatie ervan en dus een verbod op bevoorrading ook niet reëel was. Een oplossing werd aldus niet voorzien; en dus trok het college de in 2004 verleende vrijstelling in.


De rechtbank (beslissend op een rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a Awb) oordeelde het beroep van Lidl hiertegen gegrond en vernietigde het intrekkingsbesluit. B&W van Sneek konden zich daarmee niet verenigen en stelden hoger beroep in. Het college betoogde dat de rechtbank eraan voorbij was gegaan dat niet aannemelijk was dat de exploitatie van de supermarkt binnen de geldende geluidsnormen mogelijk is en dat het college aldus wel degelijk tot intrekking had kunnen overgaan.


De Afdeling bestuursrechtspraak koos een andere insteek en oordeelde als volgt: Artikel 2.33 Wabo, noch de geschiedenis van totstandkoming van dit artikel bevat aanwijzingen dat het bestuursorgaan dat de omgevingsvergunning heeft verleend, in andere dan de in dit artikel vermelde gevallen bevoegd is de vergunning in te trekken. De opsomming van intrekkingsgronden in artikel 2.33 Wabo is limitatief. Andere gronden voor intrekking, voor zover die niet is bedoeld als sanctie (artikel 5.19 Wabo), waarvan in dit geval geen sprake is, zijn uitgesloten.


Vaststond dat het college artikel 2.33 Wabo niet aan zijn besluit ten grondslag had gelegd. De omstandigheden die het college aan het intrekkingsbesluit ten grondslag had gelegd, waren voorts niet aan te merken als een situatie als bedoeld in artikel 2.33 lid 1 of 2. Het college was aldus niet bevoegd tot intrekking over te gaan. Het beroep van het college was ongegrond, en de uitspraak van de rechtbank werd – met verbetering van gronden – in stand gelaten.


Lering: het intrekken van een omgevingsvergunning kan alleen als een van de in artikel 2.33 Wabo genoemde omstandigheden zich voordoet!


Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Marieke Dankbaar (tel. 023 5530 230; dankbaar@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en Overheidsrecht van Pot Jonker advocaten.


Oproepkrachten: hoe zat het ook al weer? De arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht (mup) nader toegelicht

0-uren contracten, min/maxcontracten, voorovereenkomsten, arbeidsovereenkomsten met uitgestelde prestatieplicht (mup): in de praktijk kom je diverse namen en varianten van oproepcontracten tegen. Wat veel mensen niet weten is dat de keuze voor het ene of het andere type contract juridische consequenties heeft. In de komende tijd zal ik de verschillen in kaart brengen. In deze blog aandacht voor de arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht (mup).

Vooraf
- Dat een overeenkomst een titel heeft zegt wel iets, maar niet alles. Als uit de tekst van de overeenkomst volgt dat partijen iets anders hebben afgesproken dan de titel doet vermoeden, geldt dat de tekst prevaleert. Altijd verder lezen, dus….!
- In de CAO kan een specifieke regeling staan, dus check die altijd eerst.
- In het Sociaal Akkoord staat dat het in de zorg verboden zal worden om nog langer te werken met oproepkrachten. Als het Sociaal Akkoord wordt omgezet in wetgeving (maar dat duurt nog wel een jaar – of twee, drie… – heeft u aan deze blog dus niets meer).


De arbeidsovereenkomst mup
Anders dan de voorovereenkomst is de arbeidsovereenkomst mup een doorlopende arbeidsovereenkomst. Er wordt alleen niet voortdurend gepresteerd: die prestatie wordt uitgesteld. Uitgangspunt is dat er geen vrijblijvendheid is: de werkgever moet de arbeidskracht oproepen als er werk is en de oproepkracht moet zo’n oproep aanvaarden. Net zoals bij de voorovereenkomst het geval is, geldt in het algemeen de regel (al bestaan daarop ook weer uitzonderingen die het bestek van deze blog te buiten gaan) dat er minstens drie uur loon moet worden betaald, ook als de oproep maar voor een uur is.


Ketenregeling/omvang contract
Omdat de arbeidsovereenkomst mup een doorlopende arbeidsovereenkomst is wordt deze vaak voor bepaalde tijd aan te gaan. Consequentie van deze constructie is dat, als de overeenkomst wordt verlengd, daarop de ketenregeling van artikel 7:668a BW van toepassing is. Als de overeenkomst drie keer is verlengd met een tussenpose van minder dan drie maanden, geldt het vierde contract als een contract voor onbepaalde tijd. Dat hoeft niet erg te zijn, want de vraag is wat die overeenkomst voor onbepaalde tijd dan inhoudt.


Daarvoor geldt het rechtsvermoeden (artikel 7:610b BW) ter zake van de omvang van de arbeid. Uitgangspunt is dat gekeken wordt naar het gemiddeld gewerkte aantal uren in de daaraan voorafgaande periode van drie maanden. Dat kan dus ook een zeer gering aantal uren zijn. En bovendien gaat het om een vermoeden; als aangetoond kan worden dat er in die periode onevenredig veel meer of minder uren zijn gedraaid dan gebruikelijk, kan gesteggeld worden over de exacte omvang.

Loonuitsluiting
Uitgangspunt is dat alleen betaald hoeft te worden als een oproep is gedaan (en aanvaard). Gedurende de eerste zes maanden van de arbeidsovereenkomst mup, kan de werkgever de verplichting om loon te betalen uitsluiten voor het geval er niet wordt gewerkt. Die uitsluitingsmogelijkheid bestaat niet voor de periode na afloop van de eerste zes maanden. Dat betekent dat na zes maanden, ook als er niet wordt opgeroepen, toch loon betaald moet worden op basis van de gemiddelde omvang in de daaraan voorafgaande drie maanden.


Ziekte
Is een oproep gedaan en wordt de oproeper ziek, dan heeft hij/zij recht op loon op grond van artikel 7:629 BW voor de duur van de oproep.


Voor wie geschikt?
Dit type overeenkomst wordt vooral gebruikt door werkgevers die werken met een vast bestand aan oproepkrachten die regelmatig maar beperkt inzetbaar zijn en waarvan werkgevers weten dat die na verloop van tijd zullen “afhaken” zoals middelbare scholieren die een jaar lang elke zaterdag als vakkenvuller werken.


Klik hier voor de blog op de website van HRbase. 

Heeft u vragen? Neem gerust contact met mij op:

Muriel Middeldorp 
(middeldorp@potjonker.nl of via het telefoonnummer 023 553 0230)