Pagina's

vrijdag 28 juni 2013

Oproepkrachten: hoe zat het ook al weer? De voorovereenkomst nader toegelicht

0-uren contracten, min/maxcontracten, voorovereenkomsten, arbeidsovereenkomsten met uitgestelde prestatieplicht (MUP): in de praktijk kom je diverse namen en varianten van oproepcontracten tegen. Wat veel mensen niet weten is dat de keuze voor het ene of het andere type contract juridische consequenties heeft. In de komende tijd zal ik de verschillen in kaart brengen. In deze blog aandacht voor de voorovereenkomst.

Vooraf
Dat een overeenkomst een titel heeft zegt wel iets, maar niet alles. Als uit de tekst van de overeenkomst volgt dat partijen iets anders hebben afgesproken dan de titel doet vermoeden, geldt dat de tekst prevaleert. Altijd verder lezen, dus….!

- In de CAO kan een specifieke regeling staan, dus check die altijd eerst.
- In het Sociaal Akkoord staat dat het in de zorg verboden zal worden om nog langer te werken met oproepkrachten. Als het Sociaal Akkoord wordt omgezet in wetgeving (maar dat duurt nog wel een jaar – of twee, drie… – heeft u aan deze blog dus niets meer).

Voorovereenkomst
De voorovereenkomst is eigenlijk niet meer en niet minder dan een intentieverklaring: partijen spreken af dat in voorkomend geval een oproep gedaan. Wordt die oproep aanvaard, dan leidt dat tot een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. De voorovereenkomst zelf is dus geen arbeidsovereenkomst. De aanvaarde oproep vormt de arbeidsovereenkomst. Beide partijen zijn vrij om wel of niet op te roepen, respectievelijk een oproep te aanvaarden. Komt er een overeenkomst tot stand, dan geldt ook de regel (al bestaan daarop ook weer uitzonderingen die het bestek van deze blog te buiten gaan) dat er minstens drie uur loon moet worden betaald, ook als de oproep maar voor een uur is.

Ketenregeling/omvang contract
Omdat de voorovereenkomst zelf geen arbeidsovereenkomst is, is het niet nodig om (met het oog op een zekere beëindiging) deze voor bepaalde tijd aan te gaan, al kan dat wel – maar dat leidt juist vaak tot verwarring. Maar consequentie van deze constructie is dat de oproepen dus wel arbeidsovereenkomsten zijn en daarop is ook de ketenregeling van artikel 7:668a BW van toepassing. En wat betekent dat dan bijvoorbeeld?

Als vier oproepen zijn gedaan zonder tussenpozen van meer dan drie maanden, impliceert de vierde oproep dat sprake is van een contract voor onbepaalde tijd (op grond van de ketenregeling. Dat kan, maar hoeft niet erg te zijn. Want de vraag is wat die arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd dan inhoudt.

Daarvoor geldt het rechtsvermoeden (artikel 7: 610b BW) ter zake van de omvang van de arbeid. Uitgangspunt is dat gekeken wordt naar het gemiddeld gewerkte aantal uren in de daaraan voorafgaande periode van drie maanden. Dat kan dus ook een zeer gering aantal uren zijn. En bovendien gaat het om een vermoeden; als aangetoond kan worden dat er in die periode onevenredig veel meer of minder uren zijn gedraaid dan gebruikelijk, kan gesteggeld worden over de exacte omvang.

Ziekte
Is een oproep gedaan en aanvaard en wordt de oproeper ziek, dan heeft hij/zij recht op loon op grond van 7:629 BW voor de duur van de oproep.

Voor wie geschikt?
Dit type overeenkomst wordt vooral gebuikt voor werkgevers die een “pool” van oproepers hebben en tussen de oproepen pauzes kunnen laten vallen, waaronder (in elk geval na het derde contract) dus een pauze van meer dan drie maanden.

Klik hier voor de blog op de website van HRbase.

Heeft u vragen? Neem gerust contact met mij op:

Muriel Middeldorp
(middeldorp@potjonker.nl of via het telefoonnummer 023 553 0230)

donderdag 13 juni 2013

Jurisprudentie vooringenomenheid raadsleden: gepreciseerd of veranderd?

Op 6 februari 2013, LJN BZ0796, JB 2013, 62 (Graft-De Rijp) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een nieuwe lijn ingezet over de beoordeling van de vooringenomenheid van raadsleden. Opmerkelijk aan deze uitspraak is dat de Afdeling aangeeft een eerdere uitspraak van 22 juni 2011, LJN BQ8863, AB 2011, 261 (Loenen) te preciseren, terwijl het, gezien de verschillen die naar voren komen, eerder lijkt op ‘omgaan’. De Afdeling lijkt zich te hebben bezonnen op de positie van het raadslid: de begrippen ‘fundamentele rechten van een gekozen volksvertegenwoordiger’ en ‘het democratisch proces’ spelen in die uitspraak een sleutelrol. In de uitspraak Loenen ontbreken deze begrippen. Samenvattend kan de conclusie worden getrokken dat er met de nieuw ingezette lijn minder snel van vooringenomenheid sprake zal zijn. De lijn wordt door de Afdeling meer recentelijk bevestigd in AbRS 20 maart 2013, LJN BZ4957, JB 2013, 84 (Middelburg). Dat is van groot belang voor kleinere gemeenten, waar de kans dat raadsleden bijvoorbeeld in een te beoordelen plangebied wonen, groot is, en dus al snel de schijn van vooringenomenheid kan zijn gewekt.

Op grond van het eerste lid van artikel 2:4 van de Awb dient een bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid te vervullen. Een bestuursorgaan dient, op grond van het tweede lid, er tevens voor te waken dat ‘tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen, die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden’. De grote vraag voor de praktijk is in welk geval er sprake is van een ‘persoonlijk belang’. In beide uitspraken wordt een antwoord gegeven op deze vraag, maar als gezegd verschillen de antwoorden nogal.

In de uitspraak Loenen wordt, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis, overwogen dat gedoeld wordt ‘op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen’. Volgens de Afdeling moet dit betekenen dat de wetgever ‘niet een beperkte uitleg’ van dit criterium voor ogen heeft gehad.

In de uitspraak Graft-De Rijp herhaalt de Afdeling weliswaar deze uitleg, maar voegt er aan toe dat het in de rede ligt aansluiting te zoeken bij artikel 28 Gemeentewet. Op grond van deze bepaling is het raadsleden verboden deel te nemen aan de stemming over ‘een aangelegenheid die hem rechtstreeks of middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is betrokken’. Vervolgens stelt de Afdeling dat die bepaling ‘strikt’ moet worden uitgelegd, nu daarbij het ‘fundamentele recht’ van een raadslid om deel te nemen aan de stemming wordt ingeperkt. De Afdeling vervolgt dat uit artikel 2:4 Awb ‘in het algemeen’ niet volgt dat een persoon die deel uitmaakt van een democratisch gekozen bestuursorgaan zich zou moeten onthouden van deelname aan de besluitvorming. Ze geeft aan hiermee de uitspraak Loenen te preciseren.

Deze ‘precisering’ leidt tot de conclusie dat minder snel moet worden aangenomen dat sprake is van strijd met artikel 2:4 Awb, althans voor wat betreft raadsleden en andere gekozen (leden van) bestuursorganen. Wanneer zal hier wel sprake van kunnen zijn?

Volgens de Afdeling kunnen ‘bijkomende omstandigheden’ ertoe leiden dat een raadslid niet aan de besluitvorming behoort deel te nemen. De Afdeling overweegt dat ‘pas’ de conclusie kan worden getrokken dat een besluit in strijd met artikel 2:4 is genomen indien aannemelijk is dat de betrokken volksvertegenwoordiger de besluitvorming ‘daadwerkelijk’ heeft beïnvloed. Anders dan in de uitspraak Loenen, waarin de Afdeling overweegt dat ook de schijn van belangenverstrengeling dient te worden vermeden, lijkt het er dus op dat deze schijn op zich niet voldoende is. Mogelijk omdat de indruk zou kunnen ontstaan dat deze nieuwe lijn in de casus Loenen tot een andere uitkomst zou hebben geleid, stelt de Afdeling dat in de casus Loenen deze bijkomende omstandigheden aanwezig waren: de Afdeling noemt het feit dat het raadslid op het bedrijventerrein, waarvoor het gewraakte bestemmingsplan werd vastgesteld, woonde en werkte; dat hij amendementen in zijn voordeel had ingediend; en dat een aantal amendementen met de kleinst mogelijke meerderheid werd vastgesteld. De Afdeling vindt dus kennelijk dat in de casus Loenen niet slechts van de schijn van belangenverstrengeling, maar ook van daadwerkelijke beïnvloeding van de besluitvorming sprake was. In de casus van Graft-De Rijp zijn deze bijkomende omstandigheden volgens de Afdeling niet aanwezig. In deze casus was een persoon raadslid geworden die aanvankelijk bezwaar had gemaakt tegen een bouwvergunning. Nadat getracht werd de bouw mogelijk te maken door wijziging van het bestemmingsplan had hij, als raadslid, hier tegen gestemd. Niet duidelijk uit de casus is overigens of het raadslid woonachtig was in het plangebied; de Afdeling spreekt over ‘mogelijke belanghebbendheid’ van het raadslid. De Afdeling benadrukt dat de besluitvorming (het plan werd niet vastgesteld) met de kleinst mogelijke meerderheid in dit geval geen aanleiding is voor het oordeel dat het raadslid zich van stemming had moeten onthouden. Ook in de uitspraak Middelburg (het raadslid woonde tegenover het perceel waarvoor een aanvraag herziening van het bestemmingsplan werd afgewezen, het afwijzende besluit op bezwaar aan de stemming waarvoor het raadslid wel had deelgenomen, werd genomen met de kleinst mogelijke meerderheid) werd geconcludeerd dat er geen strijd was met art. 2:4 Awb.

Concluderend: voor de praktijk is het goed te weten dat de lat iets hoger is gelegd. Zeker in wat kleinere gemeenten, waar al snel sprake is van raadsleden die in het plangebied woonachtig zijn, zou het onwerkbaar zijn als eenvoudig aangenomen zou kunnen worden dat sprake is van ‘de schijn van belangenverstrengeling’ en deze schijn al genoeg kan zijn om van strijd met artikel 2:4 Awb te spreken. Het feit dat een besluit met de kleinst mogelijke meerderheid is genomen kan een rol spelen, maar is niet doorslaggevend.

Mr. M.F.A. (Marieke) Dankbaar, advocaat bij Pot Jonker Advocaten en mr. Wim Boor

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Marieke Dankbaar (tel. 023 5530 230; dankbaar@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en Overheidsrecht van Pot Jonker advocaten.

maandag 3 juni 2013

Over de arts die zijn strafrechtelijk verleden verzweeg (deel 2)

De arts die zijn strafrechtelijk verleden verzweeg vorderde in kort geding dat zijn werkgever eerder aan hem gedane toezeggingen zou nakomen en kreeg gelijk. In mijn vorige blog heb ik hierover geschreven. Maar zijn werkgever, de stichting Livio, had intussen ook een voorwaardelijk ontbindingsverzoek ingediend en twee weken na de kort-gedinguitspraak deed de kantonrechter uitspraak in die procedure. Daaruit volgen meer feiten dan uit de uitspraak van zijn collega in de kort-gedingprocedure. Zo heeft de kantonrechter vastgesteld dat de arts twee junks had gevraagd om zijn echtgenote in brand te steken. Hij werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaar voor poging tot moord. In de strafzaak had een persoonlijkheidsonderzoek plaatsgevonden, waaruit bleek dat de arts (op dat moment) leed aan een persoonlijkheidsstoornis. Hij werd verminderd toerekeningsvatbaar geacht, maar werd daarvoor tijdens zijn detentie niet behandeld. In het laatste jaar van zijn detentie zat de arts in een zogenoemde ‘zeer beperkt beveiligde inrichting’, waarbij hij in de gelegenheid was de weekenden thuis te zijn en overdag te werken. Na een half jaar mocht hij helemaal thuis wonen. De arts is bovendien vervroegd vrijgekomen.

Op het moment dat de kantonrechter uitspraak deed, was de arts nog onder begeleiding van reclassering. Tijdens zijn detentie had de arts een aantal opleidingen gevolgd (natuurgeneeskunde, homeopathie, acupunctuur en een opleiding tot cosmetisch arts). Toen de arts met Start People ging praten, was hij BIG-geregistreerd. Een medewerker van Start People heeft vervolgens het CV van de arts gemaakt en hem gevraagd of dat CV correct was. Later bleek dat daarin ten onrechte stond dat de arts langer dan feitelijk het geval was werkzaam was geweest als natuurgeneeskundig therapeut. Onduidelijk is of het (slechts) om een typefout ging. Voor het overige zijn de feiten zoals in de vorige blog geschreven.

Livio meende dat deze feiten tezamen rechtvaardigen dat de overeenkomst eindigde: er was sprake van een ernstige vertrouwensbreuk omdat de arts tijdens de sollicitatieprocedure, zowel bij Start People als bij Livio onjuiste danwel onvolledige informatie had verstrekt over “het gat in zijn CV”. Livio vond dat de arts een spreekplicht had en dat hij minst genomen had moeten spreken toen door de Inspectie en door een journalist contact werd opgenomen met Livio.

De kantonrechter citeert de eed van Hippocrates. Daarin staat onder meer “Ik zal naar mijn beste oordeel en vermogen en om bestwil mijner zieken hun leefregels voorschrijven en nooit iemand kwaad doen (…). Ik zal mij verre houden van iedere welbewuste slechte daad (…)”. De kantonrechter vindt dat het plegen van of het aanzetten tot een levensdelict, of dat nu in de privésfeer gebeurt of niet, in schril contrast staat met die eed en het wezen van het arts-zijn. Omdat de man ging werken in een verpleeginstelling waar oudere kwetsbare bewoners zorg genieten, had hij moeten spreken, zo al niet over zijn detentie dan toch over de gediagnosticeerde persoonlijkheidsstoornis en het daaraan verbonden oordeel dat hij op enig moment verminderd toerekeningsvatbaar werd geacht. Ook het feit dat de arts niet had gesproken na het contact met de journalist/Inspectie, wordt de arts aangerekend. Weliswaar had Livio (en had Start People) beter onderzoek kunnen en moeten doen tijdens de sollicitatiefase, maar daar staat tegenover dat de arts verkeerde suggesties heeft gewekt. Zo had de arts gezegd dat hij voor zijn ouders in Egypte had gezorgd terwijl hij in feite tijdens zijn detentie alleen via een webcam contact met zijn ouders had gehad. Dat de arts geen beroepsverbod was opgelegd en dat hij in het BIG-register stond, doet aan het oordeel van de kantonrechter niet af: van Livio kon niet worden gevraagd onder deze omstandigheden de arbeidsrelatie met de arts de continueren.

Heeft u vragen? Neem gerust contact met mij op:

Muriel Middeldorp www.potjonker.nl
023-553 0230 / middeldorp@potjonker.nl

Wijziging Wabo: loskoppeling vrijstelling bestemmingsplan en bouwvergunning hersteld

Op 25 april 2013 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) gewijzigd. Hierdoor is het weer mogelijk om voor een bouwplan (bijvoorbeeld het realiseren van honderd woningen) eerst planologisch toestemming te krijgen en vervolgens voor delen daarvan stapsgewijs (bijvoorbeeld eerst voor tien woningen, een jaar later voor twintig, etc.) een vergunning te krijgen om te bouwen.

Deze mogelijkheid bestond al onder het recht van vóór de Wabo, maar was met de inwerkingtreding van deze wet - onbedoeld - verdwenen. De oorzaak hiervan was de introductie in de Wabo van het leerstuk van de onlosmakelijke samenhang. Dit leerstuk houdt in dat als vergunningplichtige activiteiten onlosmakelijk samenhangen, de aanvrager er zorg voor dient te dragen dat de aanvraag ziet op al deze activiteiten. Er kunnen geen afzonderlijke (deel)vergunningen worden aangevraagd voor onlosmakelijk samenhangende activiteiten (artikel 2.7 Wabo). Als een bouwaanvraag in strijd is met het bestemmingsplan, dan zijn de activiteiten ‘bouwen’ en ‘gebruiken in strijd met het bestemmingsplan’ onlosmakelijk verbonden. Door in zo’n geval zonder vergunning te bouwen, wordt immers onvermijdelijk eveneens gehandeld in strijd met het bestemmingsplan. De onlosmakelijke samenhang tussen deze twee activiteiten is nu verbroken.

Met de wetswijziging is artikel 2.7 Wabo gewijzigd, waardoor er voor de activiteit ‘gebruiken in strijd met het bestemmingsplan’ (de oude vrijstelling) voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten (waaronder met name de activiteit ‘bouwen’) een deelvergunning kan worden verleend. In verband met deze wijziging moest artikel 2.10 ook worden gewijzigd. Hierin is nu bepaald dat een omgevingsvergunning voor bouwen niet kan worden geweigerd als voor het desbetreffende met het bestemmingsplan strijdige bouwplan eerder een omgevingsvergunning is verleend voor het gebruik in strijd met het bestemmingsplan.

In de praktijk bestaat behoefte aan de loskoppeling van de omgevingsvergunning voor strijdig gebruik en de omgevingsvergunning voor bouwen, zoals die nu opnieuw is ingevoerd. De eerstbedoelde omgevingsvergunning treedt separaat van de omgevingsvergunning voor bouwen in werking. Hierdoor ontstaat er een rechtstitel om de gronden bouwrijp te maken. Door de loskoppeling wordt ook de te betalen legessom gefaseerd verschuldigd. In plaats van de totale som in een keer te moeten betalen, hoeft de initiatiefnemer nu bij het aanvragen van elke (deel)omgevingsvergunning voor bouwen slechts een deel van de leges te betalen. Bovendien kan een initiatiefnemer nu eerst zekerheid verkrijgen over de planologische haalbaarheid van zijn project, voordat hij tijd en geld investeert in het maken van uitgewerkte bouwplannen. Maar het belangrijkste voordeel is waarschijnlijk dat een initiatiefnemer nu beter en sneller kan inspelen op een verandering van de markt, bijvoorbeeld als er gaandeweg het project om andere woningtypes wordt gevraagd. Hij kan dan immers daarvoor een reguliere omgevingsvergunning voor bouwen aanvragen, zolang hij binnen het raamwerk van de planologische toestemming blijft. Het vergunningstraject kan dan kort zijn.

De mogelijkheid om in te spelen op de markt is door de wetswijziging bovendien verruimd door de introductie van het nieuwe artikel 2.5a Wabo. Op grond hiervan kan het eerder verleende planologische afwijkingsbesluit bij de beslissing op de bouwaanvraag worden gewijzigd, indien dat nodig is om voor die bouwaanvraag vergunning te kunnen verlenen. Op deze manier is het mogelijk geworden om het eerder verleende planologische afwijkingsbesluit aan te passen aan bijvoorbeeld gewijzigde regelgeving (denk met name aan het Bouwbesluit) of gewijzigde marktomstandigheden. Dat zal dan echter wel een uitgebreide voorbereidingsprocedure vergen.

De hier besproken wijziging van de Wabo vindt plaats in het kader van het permanent maken van de Crisis- en herstelwet (Stb. 2013, 144; Kamerstukken II, 33 135).

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Taco Leemans (tel. 023 5530 230; leemans@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker advocaten.