De uitspraak van 21 november 2013 van de Rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2013:9074) haalde het nieuws: de rechter zet een streep door de snelheidsverhoging op de A13 Overschie. Niet perse omdat geluid- en luchtkwaliteitnormen werden overschreden, maar – simpel gesteld – omdat bij de benodigde belangenafweging ter zake van die luchtkwaliteit en geluid niet juist met de (gezondheids)belangen van de omwonenden was omgegaan.
Het verkeersbesluit was genomen door de Minister van Infrastructuur en Milieu, waarbij in plaats van de geldende 80 km per uur, een maximum snelheid wordt ingesteld van 100 km per uur in beide richtingen over een wegdeel van ongeveer 4 kilometer. De eerdere verlaging naar 80 km per uur zag overigens destijds op de beheersing van de luchtkwaliteit.
De minister had gesteld dat de verhoging van de maximum snelheid nodig was zodat weer aansluiting bestond met de maximum snelheid op de Nederlandse autosnelwegen. Aangegeven werd dat het mogelijk was om de snelheid te verhogen omdat er in de nabijheid van de A13 Overschie geen luchtkwaliteitsknelpunten meer waren. Omdat auto’s ook steeds schoner worden was snelheidsverlaging naar de oorspronkelijke 80 kilometer per uur niet aan de orde omdat dit geen substantiële bijdrage meer zou leveren aan het voldoen aan de Europese luchtkwaliteitsnormen. Ook akoestisch zag de minister geen probleem in deze snelheidsverhoging nu de maximaal toegestane geluidsproductie op grond van de geldende geluidproductieplafonds niet overschreden werd door de toename van de geluidsproductie als gevolg van de verhoging van de maximum snelheid.
Tegen deze besluitvorming waren verschillende partijen opgekomen. Zij beriepen zich op de geluidsnormen, de luchtkwaliteitsnormen en de benodigde belangenafweging.
De rechtbank maakte korte metten met het standpunt van de Minister. Over geluid overwoog de rechtbank dat bij het nemen van het verkeersbesluit er ten onrechte van was uitgegaan dat de toename van geluidbelasting mocht worden opgevangen in de zogenaamde werkruimte van de geluidproductieplafonds en dat verweerder ten onrechte geen rekening had gehouden met motoren, voor zover deze piekgeluiden veroorzaken. De rechtbank kwam tot deze conclusie na een uitgebreide weging van de wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de invoering van geluidproductieplafonds en de overheveling van Hoofdstuk 9 van de Wet geluidhinder naar de Wet milieubeheer. Analyse van citaten uit de kamerstukken leidden tot de conclusie dat de werkruimte van 1,5 dB bedoeld was om – tijdelijk – verkeersgroei op te vangen en de wegbeheerder de tijd te gunnen om maatregelen te nemen. De Minister had niet kunnen onderbouwen dat hier sprake was van een tijdelijk gebruik van de werkruimte. Ook werd verwezen naar de jaarlijkse rapportageplicht waaruit de rechtbank concludeerde dat het nu al aan de orde was om maatregelen te nemen en niet geoordeeld kon worden dat de werkruimte volledig kon worden benut zo lang maar binnen die 1,5 dB-norm werd gebleven.
Over de luchtkwaliteit oordeelde de rechtbank dat weliswaar niet op voorhand de conclusie gerechtvaardigd was dat strijd bestond met ondermeer het standstill-beginsel uit de Richtlijn Luchtkwaliteit maar dat dat onverlet liet dat het van de lidstaten verlangde streven, dat in dat standstill-beginsel was neergelegd, voor verweerder een rol zou moeten spelen in het kader van de belangenafweging.
De rechtbank concludeert vervolgens na een analyse van de gebruikte berekeningen en de bekende meetgegevens dat verweerder bij het nemen van het verkeersbesluit ten onrechte had volstaan met de motivering dat de berekende waarde (van stikstofdioxide) binnen de geldende norm viel. De Minister had volgens de rechtbank onvoldoende betekenis toegekend aan de van de berekeningen afwijkende metingen en bijvoorbeeld aan het feit dat een groot aantal woningen pal langs de A13 staan, terwijl daarmee blijkens de gebruikte meetpunten geen rekening was gehouden. Het huiswerk moest dus over.
Afsluitend beoordeelde de rechtbank of de door de Minister gemaakte – en ingevolge de Wegenverkeerswet benodigde – belangenafweging niet zodanig evenredig was, dat zij niet in redelijkheid tot dat besluit had kunnen komen. Allereerst werd geconcludeerd dat de geconstateerde onzorgvuldigheden met betrekking tot geluid en luchtkwaliteit ertoe leidden dat de Minister niet het juiste gewicht heeft toegekend aan de belangen van de omwonenden. Deze belangen betreffen hun leefomgeving in algemene zin en hun gezondheid in het bijzonder. De rechtbank zette deze belangen af tegen de gestelde verkeerskundige belangen die de Minister aan het besluit ten grondslag had gelegd. Vervolgens werd de verkeerskundige argumentatie van de Minister met feitelijke onderbouwingen van tafel geveegd.
De minister werd aldus naar huis gestuurd met de opdracht een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Of hoger beroep wordt ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is nog niet bekend.
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Marieke Dankbaar (tel. 023 5530 230;dankbaar@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en Overheidsrecht van Pot Jonker advocaten.