Pagina's

donderdag 25 juli 2013

Actualiteiten met betrekking tot recreatiewoningen

Het is zomer en het onderwerp recreatiewoningen houdt de gemoederen bezig. Zo deed de Afdeling op 17 juli jl. een drietal uitspraken over het onderwerp. Alvorens nader in te gaan op deze uitspraken, wordt kort de stand van zaken met betrekking tot de problematiek rond permanente bewoning van recreatiewoningen geschetst.

In een eerdere bijdrage voor deze nieuwsbrief werd ingegaan op de intrekking op 10 februari 2012 van het wetsvoorstel vergunning onrechtmatige bewoning recreatiewoningen door de Minister van Infrastructuur en Milieu. Als gevolg van deze intrekking bleven gemeenten bevoegd tot eigen beleid om al dan niet een persoonsgebonden omgevingsvergunning te verlenen om bestaande gevallen van permanente bewoning (van voor 1 november 2003) te legaliseren. De Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) adviseerde haar leden ongeveer tegelijkertijd om de door haar voorgestelde beleidsregels over deze materie vast te stellen. Die modelbeleidsregels van de VNG namen de voorwaarden van het ingetrokken wetsvoorstel vrijwel letterlijk over. Bij brief van 17 april jl. heeft de Minister de Tweede Kamer geïnformeerd dat volgens de VNG inmiddels in alle gemeente beleidsregels zijn vastgesteld. Of dit de modelbeleidsregels zijn, is niet bekend. Wel is uit interviews met ‘relevante gemeenten’, gehouden door de VNG, gebleken dat het aantal “oude gevallen” ten opzichte van recente gevallen niet meer substantieel is waardoor de VNG verwacht dat de problematiek eind 2013 zal zijn teruggebracht tot enkele tientallen. De klaarblijkelijk in alle gemeenten vastgestelde beleidsregels speelden overigens geen rol in de drie uitspraken van de Afdeling van 17 juli jl.

In de eerste uitspraak van de Afdeling (Nunspeet, zaaknr. 201207119/1/A1) van 17 juli jl. had het College een omgevingsvergunning met een persoonsgebonden karakter verleend voor het in strijd met het bestemmingsplan bewonen van een recreatiewoning. Tegen deze vergunningverlening werd door een derde opgekomen. De Afdeling oordeelt dat het College (na tussenuitspraak) – door verwijzing naar overgelegde huurcontracten en maandoverzichten van betaalrekeningen – alsnog toereikend heeft gemotiveerd dat vergunninghouder de recreatiewoning onafgebroken heeft bewoond vanaf 31 oktober 2003. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

In de tweede uitspraak van de Afdeling (Bergen, zaaknr. 201202878/1/A1) van 17 juli jl. had het College een last onder dwangsom opgelegd om het gebruik van de uitbreiding van een woning als zomerwoning te beëindigen en beëindigd te houden. In een eerdere, in diezelfde uitgesproken tussenuitspraak had de Afdeling het College in de gelegenheid gesteld om alsnog voldoende te motiveren waarom de onderhavige situatie verschilde van een andere situatie waarin het College wel een omgevingsvergunning had verleend voor het bouwen en gebruiken van een bestaande, tijdelijk vergunde atelierwoning als recreatiewoning. De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 17 juli jl. dat het College in zijn nadere motivering voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het in het geval van de tijdelijk vergunde atelierwoning ten onrechte een omgevingsvergunning voor het bouwen en gebruiken als recreatiewoning heeft verleend en dat het, voor zover dat in zijn macht is, de gemaakte fout zal herstellen door alsnog die omgevingsvergunning te weigeren. De Afdeling overweegt dan ook dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat het College een gemaakte fout moet herhalen.

In de derde uitspraak van de Afdeling (Raalte, zaaknr. 201208551/1/R1) van 17 juli jl. ging het om een reactieve aanwijzing door het College van Gedeputeerde Staten van Overijssel (GS) als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro). Die aanwijzing van GS strekte ertoe dat de plandelen met de bestemming “Wonen” voor 89 recreatiewoningen geen deel blijven uitmaken van het bestemmingsplan “Buitengebied Raalte” zoals dat door de raad was vastgesteld. Deze bestemming was volgens GS in strijd met het provinciale beleid zoals neergelegd in de Omgevingsvisie Overijssel 2009 en de provinciale Omgevingsverordening Overijssel 2009. In de provinciale visie en verordening is bepaald dat bestemmingsplannen niet voorzien in een wijziging waarbij aan recreatiewoningen een woonbestemming wordt toegekend. Dit kan slechts anders zijn indien de recreatiewoningen voor 1 november 2003 (onafgebroken) permanent bewoond worden en wordt voldaan aan de eisen van het Bouwbesluit 2003 én aan relevante milieuwet- en regelgeving én de recreatiewoningen in stads- en dorpsrandgebieden staan (niet aangewezen als EHS en Nationaal Landschap).

De Afdeling constateert dat de aanwijzing is gegeven met het oogmerk van handhaving van algemene regels uit de Omgevingsverordening die op grond van artikel 4.1, tweede lid, Wro, bij de vaststelling van een bestemmingsplan in acht moeten worden genomen. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat GS zich niet in redelijkheid de handhaving van de Omgevingsverordening als provinciaal belang heeft kunnen aantrekken. Nu de 89 recreatiewoningen niet in stads- en dorpsrandgebieden staan (en de uitzondering in de Omgevingsverordening niet van toepassing is), laat de Afdeling de aanwijzing in stand. Overigens was het gebruik van de 89 recreatiewoningen voor permanente bewoning toegestaan op grond van objectgebonden gebruiksovergangsrecht in de tot dusver geldende bestemmingsplannen. De reactieve aanwijzing brengt mee dat dit gebruiksovergangsrecht van toepassing blijft.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Anke van de Laar (vandelaar@potjonker.nl of 023- 5530230) of met een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en Overheidsrecht van Pot Jonker Advocaten.

dinsdag 2 juli 2013

Doorstart voor iCentre – nieuw contract voor ten minste 235 medewerkers



iCentre, de grootste verkoper van Apple producten in Nederland, is op maandag 17 juni 2013 failliet verklaard met aanstelling van Rocco Mulder van Pot Jonker advocaten tot curator. 25 vestigingen kunnen een doorstart maken. Daardoor blijft werkgelegenheid voor ten minste 235 werknemers behouden. Dat is het resultaat van een overnameovereenkomst die is gesloten tussen de curator en BAS Group ten aanzien van de winkelactiviteiten van iCentre.

 Op vrijdag 7 juni 2013 is aan de holding van iCentre, iCentre Group B.V., voorlopige surseance van betaling verleend met aanstelling van Rocco Mulder van Pot Jonker Advocaten tot bewindvoerder. In de daarop volgende week is aan diverse andere onderdelen van het iCentre concern surseance van betaling verleend. De bewindvoerder is tot de conclusie gekomen dat iCentre niet zelfstandig kan voortbestaan en een faillissement onvermijdelijk was. Op maandag 17 juni 2013 zijn hierop de faillissementen uitgesproken met aanstelling van de bewindvoerder tot curator.

De curator heeft onderzocht of een doorstart van de onderneming mogelijk is. Hiertoe is overlegd met een aantal belangstellenden. Dit heeft geleid tot een bieding van BAS Group. De curator en BAS Group zijn uiteindelijk tot overeenstemming gekomen.

Als gevolg van de doorstart blijven 25 van de 34 winkellocaties gehandhaafd en blijft er werkgelegenheid bestaan voor tenminste 200 winkelmedewerkers en 35 medewerkers van het hoofdkantoor van iCentre. Daarnaast zal BAS Group zich inspannen om ruim 100 vacatures bij de onder BAS group vallende winkelketens Dixons en Mycom te laten vervullen door personeel van iCentre.

Claims van klanten van de winkels en of de webshop van iCentre die betrekking hebben op uitleveringen, annuleringen, garanties en reparaties zullen verder worden afgewikkeld door de BAS Group alsof er geen faillissement is geweest. De betreffende klanten kunnen zich melden via het e-mailadres: activecare@basgroup.nl.

(Handels)crediteuren van iCentre kunnen hun vorderingen in het faillissement bij de curator indienen via www.crediteurenlijst.nl.

Het team van Pot Jonker dat het faillissement van iCentre behandelt bestaat naast Rocco Mulder o.a. uit de advocaten Bart Mendel, Mart van Genugten, Sebastiaan Verlinden en Jeroen Pijtak. Kees van den Berg ondersteunt als financieel specialist.

maandag 1 juli 2013

Publiek- en privaatrecht gescheiden: een verleende ontheffing leidt niet zonder meer tot een privaatrechtelijke toestemming van de overheid

Overheden zijn per definitie dragers van publiekrechtelijke bevoegdheden. Deze bevoegdheden zijn verleend met het oog op hun wettelijke bevoegdheden. Daarnaast zijn zij veelal eigenaar van openbare wegen en wateren. Dat betekent dat zij, net als een particuliere eigenaar, privaatrechtelijke bevoegdheden kunnen uitoefenen met betrekking tot het gebruik ervan. Voor burgers (en ook overheden) is het lastig te begrijpen wanneer overheden gebruik mogen maken van hun privaatrechtelijke bevoegdheden: mag een vergunning worden verleend en vervolgens privaatrechtelijk vergoeding worden gevraagd voor het gebruik van de (onroerende) zaak waarop de vergunning betrekking heeft? De Hoge Raad heeft hiervoor de tweewegenleer ontwikkeld in het arrest HR 26 januari 1990, AB 1990, 408 (Windmill). Kort gezegd komt deze leer er op neer dat in beginsel de overheid de keuze heeft om publiekrechtelijke of privaatrechtelijke middelen aan te wenden, tenzij uit de wet volgt dat de bestuursrechtelijke bevoegdheden exclusief zijn.

Uit het bekende Windmill-arrest en het latere arrest HR 5 juni 2009, AB 2009, 237 (Amsterdam/Geschiere) leek te volgen dat het publiekrechtelijk stelsel in doorslaggevende mate bepaalde welke ruimte de overheid had om als eigenaar privaatrechtelijke toestemming te weigeren dan wel voorwaarden te verbinden aan het bijzonder gebruik van een openbare zaak waarvoor ontheffing was verleend. In het arrest Amsterdam/Geschiere werd geoordeeld dat de gemeente als eigenaar van de grond misbruik maakte van haar bevoegdheid door de privaatrechtelijke toestemming te weigeren voor het innemen van een standplaats. De publiekrechtelijke vergunning was immers al verleend.

Onlangs lijken de wegen publiek- en privaaterecht echter weer te worden gescheiden in het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2012, LJN BX0736 (Hoogheemraadschap Rijnland/Götte). In deze zaak was een ontheffing verleend voor het hebben van een steiger in openbaar water. Een aantal jaren nadat de steiger was aangelegd ontving de eigenaar ervan een gebruiksregeling ter ondertekening, waarin was bepaald dat een vergoeding verschuldigd is voor het gebruik van de ondergrond waarop en het water waarin de steiger zich bevond. Het Hof oordeelde dat de publiekrechtelijke ontheffing betekent dat ook privaatrechtelijke toestemming is verleend. Volgens de Hoge Raad was dat niet het geval: de publiekrechtelijke bevoegdheid van het waterschap om een ontheffing te verlenen van het in de keur opgenomen publiekrechtelijk verbod om een werk te hebben (aanlegsteiger) moet worden onderscheiden van de privaatrechtelijke bevoegdheid van het waterschap om als eigenaar van het water toestemming te verlenen voor het gebruik van de aanlegsteiger. De verlening van de ontheffing geschiedt na afweging van de waterstaatsbelangen. De bevoegdheid tot het geven van privaatrechtelijke toestemming is daarentegen gebaseerd op het eigendomsrecht. Het waterschap mocht daarom na de ontheffing tot het aanleggen van de steiger ook nog een financiële vergoeding vragen als eigenaar van het water. Let wel: dit kon alleen omdat sprake was van bijzonder gebruik. Bijzonder gebruik moet worden onderscheiden van normaal gebruik. Normaal gebruik van een openbare zaak is, zoals in dit geval het water, als het gebruik in overeenstemming is met de bestemming. Bijzonder gebruik legt daarentegen een bijzonder beslag op de zaak, zoals het innemen van een standplaats of het plaatsen van een steiger.

De Hoge Raad geeft in het arrest helaas niet expliciet aan waarom geen sprake is van onaanvaardbare doorkruising. Gezien het onderscheid dat de Hoge Raad aanbrengt tussen de uitoefening van de publiekrechtelijke taak door het waterschap, en diens bevoegdheid als eigenaar lijkt het erop dat hier van doorkruising geen sprake is. Maar waarom niet? Wellicht schuilt het antwoord op deze vraag in het feit dat de eigendomsbelangen geen rol konden spelen bij het verlenen van de ontheffing. Daarbij zou een rol kunnen spelen dat het hier niet om een weigering ging, maar om een voorwaarde – financiële bijdrage – om gebruik te maken van de zaak.

Met het arrest van de Hoge Raad is in ieder geval volstrekt helder dat in het geval van een bijzonder gebruik van een openbare zaak, zoals het water, naast een eventuele publiekrechtelijke ontheffing, ook een privaatrechtelijke toestemming vereist is.

Voor meer informatie over dit onderwerp zie ook: De Gemeentestem 2013/32, “de Hoge Raad koersvast” en Nederlands Tijdschrift voor Bestuursrecht, 2013/15 “de Bestuursrechter en de tweewegenleer”.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Sanne van der Horst (tel. 023 5530 230; vanderhorst@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker advocaten.