Pagina's

donderdag 30 mei 2013

Het omgevingsrecht en de uitbreiding van de Wet Bibob

Op 26 maart jl. heeft de Eerste Kamer het wetsvoorstel Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob aangenomen. Met deze wijzigingswet (Stb. 2013, 125) wordt het aantal sectoren uitgebreid waarbinnen de Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) in stelling kan worden gebracht en wordt onder meer de gegevensverstrekking tussen overheden verbeterd. Voor de omgevingsrechtelijke praktijk is een aantal wijzigingen met name van belang.

Vastgoedsector
De meest opvallende wijziging is de toepasselijkheid van de Wet Bibob op privaatrechtelijke transacties binnen de vastgoedsector. Tot dusver was de Wet Bibob slechts van toepassing op bestuursrechtelijke situaties. In de vastgoedsector opereert de overheid echter ook als private partij. Uit tal van onderzoeken is, volgens de memorie van toelichting bij de wijzigingswet, gebleken dat deze sector kwetsbaar is voor misbruik en criminaliteit. Vanuit integriteitsoogpunt is het instrumentarium van de Wet Bibob bij uitstek geschikt om, zo stelt de memorie van toelichting, te voorkomen dat de overheid bij vastgoedtransacties ongewild criminele activiteiten faciliteert. Om deze reden is met deze wetswijziging mogelijk gemaakt dat een bestuursorgaan, voordat een vastgoedtransactie wordt aangegaan, het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen (Bureau Bibob) om een advies kan vragen (art. 5a Wet Bibob nieuw). Ook kan het Bureau Bibob om advies worden gevraagd als reeds een overeenkomst is aangegaan. In de overeenkomst dient een opschortende of ontbindende voorwaarde te zijn opgenomen die verwijst naar één van de situaties genoemd in art. 9 lid 3 Wet Bibob (nieuw). Het gaat om de situaties dat, kort gezegd, hetzij de vastgoedtransacties financiële voordelen zullen opleveren, hetzij dat hiermee strafbare feiten zullen worden gepleegd, hetzij dat reeds een strafbaar feit is gepleegd waarmee de vastgoedtransactie tot stand zal worden gebracht. In art. 9 lid 4 Wet Bibob (nieuw) zijn de leden 2 tot en met 5 van art. 3 Wet Bibob van overeenkomstige toepassing verklaard, zodat de mate van gevaar en de relatie tot strafbare feiten op dezelfde wijze worden bepaald als bij beschikkingen. Onder strafbaar feit wordt, met deze wetswijziging, ook een bestuurlijke boete verstaan (art. 3 lid 8 Wet Bibob nieuw).

Gemeentelijke verordeningen
Tot dusver kon de Wet Bibob bij de beschikkingverlening op grond van een gemeentelijke verordening slechts worden toegepast als dat bij algemene maatregel van bestuur was bepaald. Met deze wetswijziging is dit vereiste geschrapt: bij de aanvraag van elke ingevolge een gemeentelijke verordening aangevraagde beschikking kan de Wet Bibob worden toegepast (art. 7 lid 1 Wet Bibob nieuw). Daarmee kunnen bijvoorbeeld evenementenvergunningen geweigerd of ingetrokken worden op de gronden van de Wet Bibob.

Algemeen
De wetswijziging behelst ook een aantal wijzigingen die betrekking hebben op de gang van zaken bij toepassing van het Bibob-instrumentarium.
Zo is met de wetswijziging de informatiepositie van de verschillende overheidsorganen verbeterd. De kring van personen en organisaties aan wie Bibob-adviezen mogen worden verstrekt is uitgebreid (art. 28, onderdelen a tot en met l Wet Bibob). Hieronder vallen met deze wetswijziging ook externe bezwaarcommissies (onderdeel e nieuw) en met opsporing belaste ambtenaren (onderdeel k nieuw). Van belang is dat in afwijking van de Algemene wet bestuursrecht deze gegevens niet ambtshalve ter inzage gelegd mogen worden. Verder kan het Bureau Bibob voortaan bestuursorganen informeren over de vraag of in het verleden een advies is uitgebracht, om welke beschikkingen het ging, en welke mate van gevaar in het advies was vastgesteld (art. 11a nieuw). De bevoegdheid voor het Bureau Bibob tot het verstrekken van persoonsgegevens wordt verruimd (art. 20 lid 3 en onder b, en onder d sub 1° nieuw). Ook de verstrekking van gegevens aan de rechter is nu expliciet vastgelegd (art. 20 lid 3 en onder f nieuw).

Een belangrijke verandering is de verbetering van de rechtspositie van degenen ten aanzien van wie een advies wordt opgesteld. Tot dusver kon een betrokkene het advies slechts inzien; op grond van art. 28 lid 3 (nieuw) kan deze een afschrift krijgen.

De datum van inwerkingtreding is nog niet vastgesteld. Naar verluidt zal deze 1 juli 2013 zijn.

Mr. Wim Boor en mr. Robbert Boesveld, Pot Jonker Advocaten

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Robbert Boesveld (tel. 023 – 553 02 30: boesveld@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker Advocaten.

Stukken voor intern beraad blijven binnenskamers

De Wet openbaarheid van bestuur – de Wob - heeft als uitgangspunt dat stukken die zich onder de overheid bevinden, openbaar zijn. Artikel 11 lid 1 van de wet maakt daarop echter een voor het ambtelijke apparaat belangrijke uitzondering. Informatie uit stukken “opgesteld ten behoeve van intern beraad”, voor zover het betreft “daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen”, wordt niet openbaar gemaakt. De achtergrond van deze bepaling is de bescherming van de vrije meningsvorming van diegenen die bij het maken en uitvoeren van beleid betrokken zijn en het belang dat zij in vertrouwelijke sfeer daarover met elkaar moeten kunnen praten zonder vrees voor gezichtsverlies. Het tweede lid van artikel 11 verklaart een bestuursorgaan vervolgens bevoegd dergelijke stukken toch te verstrekken, indien die informatie niet tot personen herleidbaar is.

Op 22 mei jl. heeft de Afdeling twee uitspraken gewezen, waarin het ging om de vraag of sprake was van stukken voor intern beraad en persoonlijke beleidsopvattingen. In het ene geval (201206872/1/A3) ging het om een quickscan, opgesteld op verzoek van GS van Gelderland. De quickscan betrof een onderzoek door een ambtenaar naar het declaratiegedrag van gedeputeerden. In de andere zaak (201108747/1/A3) ging het om openbaarmaking van documenten met betrekking tot de voorbereiding door politie, justitie en gemeente op het strandfeest in Hoek van Holland in 2009, dat helemaal uit de hand was gelopen. Beide politiek gevoelige kwesties dus.

Uit deze beide uitspraken kan een aantal regels worden afgeleid over het omgaan met stukken voor intern beraad, regels die overigens deels ook al in eerdere uitspraken waren vervat.
  • de eerste regel betreft de vraag wanneer we eigenlijk te maken hebben met een stuk voor intern beraad. Het oogmerk van de opsteller ervan is daarbij doorslaggevend, zo bevestigt de Afdeling. Dat betekent dus dat het kan helpen als de ambtenaar die een stuk opstelt bovenaan het stuk uitdrukkelijk de bedoeling vermeldt om het stuk voor intern beraad te laten dienen;
  • persoonlijke beleidsopvattingen kunnen ook betrekking hebben op de uitleg van geldende regels en de toetsing van feiten daaraan. In de Gelderse uitspraak ging het om een beschrijving in de quickscan van de geldende declaratievoorschriften en toetsing van de verschillende declaraties aan die voorschriften; de Afdeling merkte dit aan als een samenhangend geheel van kwalificerende oordelen, hetgeen als persoonlijke beleidsopvatting had te gelden;
  • ook stukken van externe partijen kunnen gelden als stukken voor intern beraad. Het feit dat stukken van derden afkomen, die mogelijk niet tot de kring van de overheid behoren, betekent niet dat zij geen stukken voor intern beraad zouden kunnen betreffen. Dat wordt echter anders, wanneer deze stukken het karakter hebben van “advisering of gestructureerd overleg”. De reikwijdte van deze laatste, aan de wetsgeschiedenis ontleende uitzondering is volgens de Afdeling vrij beperkt. De adviezen die de burgemeester van Rotterdam had ingewonnen van bijvoorbeeld de politie of staatstoezicht vielen daar niet onder en werden als stukken voor intern beraad aangemerkt. De Afdeling overwoog daartoe dat die partijen bij afgifte van evenementenvergunningen niet steeds door de burgemeester zouden worden geraadpleegd.
  • het feit dat een stuk gemakkelijk kan worden geanonimiseerd, brengt niet met zich mee dat het niet langer kan gelden als een stuk voor intern beraad met een persoonlijke beleidsopvatting. Dat die beleidsopvatting niet langer naar één met naam genoemde persoon is te herleiden, betekent niet dat er daarom niet langer sprake zou zijn meer van een stuk voor intern beraad in de zin van artikel 11 lid 1 van de WOB;
  • het feit dat het stuk of de beleidsopvatting door anonimisering niet meer tot één persoon herleidbaar is, betekent wel dat artikel 11 lid 2 van de WOB in beeld komt: het bestuursorgaan is bevoegd om het stuk openbaar te maken. De toetsing van het gebruik van die bevoegdheid door de rechter is echter heel terughoudend. Een motivering dat de interne gedachtevorming binnen het bestuursorgaan erbij gebaat is als het stuk niet in de openbaarheid komt, volstond bijvoorbeeld in de zaak over het Gelderse declaratieonderzoek.

Zoals zo vaak het geval is bij toepassing van de WOB, zijn het geen van alle hard and fast rules, die in de praktijk gemakkelijk toepasbaar zijn. De uitspraken bevestigen echter wel dat de Afdeling er nadrukkelijk belang aan hecht dat binnen de overheid tot op zekere hoogte vrijelijk en zonder pottenkijkers over zaken nagedacht en gesproken moet kunnen worden.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Jan Coen Binnerts (tel. 023 5530 230; binnerts@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker advocaten.
 

donderdag 23 mei 2013

Verkeershinder ten gevolge van bedrijf niet langer een milieugevolg

In een uitspraak van de Afdeling van 3 april 2013, 201110836/1/A4, heeft de Afdeling aangegeven dat verkeersoverlast als gevolg van een bedrijf voortaan niet meer behoeft te worden betrokken bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de gevolgen van dat bedrijf voor het milieu. In de uitspraak wordt expliciet aangegeven dat sprake is van een koerswijziging. Waartoe leidt die wijziging?

Bij beslissingen die het bevoegd gezag moet nemen in het kader van de Wet milieubeheer (Wm) gaat het om het reguleren van de gevolgen voor het milieu vanwege de inrichting. Tot die gevolgen moeten volgens artikel 1.1, lid 2 Wm óók worden gerekend de gevolgen die verband houden met het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting. De jurisprudentie maakt echter duidelijk dat dit niet geldt voor alle gevolgen van dergelijke verkeer.

Al eerder (zie bijvoorbeeld ABRS 25 augustus 2004, LJN AQ7470) had de Afdeling beslist dat gevolgen van het verkeer van en naar een inrichting voor de verkeersveiligheid niet worden gerekend tot de bij de beoordeling te betrekken gevolgen. Het belang van de verkeersveiligheid is geen belang dat in het kader van de bescherming van het milieu een rol speelt, zo besliste de Afdeling.

Maar verkeershinder en parkeerhinder als gevolg van de verkeer van en naar de inrichting rekende de Afdeling voorheen wel tot de milieugevolgen. Weliswaar biedt de wegenverkeerswetgeving het primaire toetsingskader voor de aanvaardbaarheid daarvan, maar de Afdeling oordeelde tot 3 april jl. steevast dat plaats was voor een aanvullende toetsing in het kader van de Wet milieubeheer. Dat leidde bijvoorbeeld in een uitspraak van 10 oktober 2012, LJN BX9715 nog tot een geslaagd beroep. De Afdeling overwoog in die zaak dat de gestelde verkeershinder vanuit de inrichting kon worden voorkomen of beperkt indien het vrachtverkeer gebruik zou maken van een ontsluitingsweg aan de achterzijde van de inrichting. Het college had moeten onderzoeken of het voorschrijven van een routering mogelijk en geboden is.

Uit de uitspraak van 3 april 2013, die de Afdeling zelf ook als een wending presenteert, blijkt echter dat dit voortaan anders wordt beoordeeld. De uitspraak betrof een Wm-vergunning voor een honden- en kattenpension. Omwonenden stelden dat sprake zou zijn van een toename van verkeersbewegingen van bezoekers, waardoor verkeersoverlast, parkeerhinder op de openbare weg en gevaar voor de verkeersveiligheid viel te duchten. Dit laatste belang – verkeersveiligheid – stelde de Afdeling meteen buiten de deur, geheel in lijn met de vaste jurisprudentie. Echter, ook ten aanzien van de belangen van het beperken van parkeer- en verkeershinder overwoog de Afdeling dat zij deze belangen voortaan niet meer rekende tot het belang van het beschermen van het milieu: “Anders dan in die eerdere uitspraken is overwogen, is er wat dit belang betreft geen plaats voor een aanvullende toets in het kader van de Wet milieubeheer ten opzichte van die andere regelgeving, zoals de Wegenverkeerswet”.

Dat betekent niet dat verkeer van en naar de inrichting in het geheel niet meer van betekenis is. Als dergelijk verkeer bijvoorbeeld leidt tot geluid-, geur- of trillinghinder leidt, kan het wel degelijk een rol spelen, omdat het voorkomen van dergelijke hinder vanzelfsprekend wel een milieubelang dient. Het hangt dus uiteindelijk af van het soort overlast vanwege het verkeer van en naar de inrichting, of daar in het kader van de verlening van een milieuvergunning aandacht aan moet worden besteed.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Jan Coen Binnerts (tel. 023 5530 230; binnerts@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker advocaten.

maandag 13 mei 2013

Zijn internetwinkels aan te merken als detailhandel?

Consumenten kopen steeds meer via internet. De vraag of een internetwinkel moet worden aangemerkt als detailhandel, komt de laatste tijd regelmatig aan de orde, met name in handhavingkwesties. Internetwinkels of webshops zijn er in vele soorten en maten. In deze bijdrage wordt aan de hand van jurisprudentie ten aanzien van verschillende soorten internetwinkels ingegaan op de vraag of sprake is van detailhandel. Wat onder detailhandel wordt verstaan, is gedefinieerd in het bestemmingsplan. Een veelvoorkomende definitie van detailhandel is: “Het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die deze goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.”

Mede door de groei van het aantal internetwinkels en het feit dat steeds meer (beginnende) internetwinkels zich vestigen in woningen, gaan gemeenten vaker over tot het opstellen van een beleidsnotitie ‘Internetwinkels’, waarin onder meer is aangegeven hoe zal worden omgegaan met verzoeken tot het vestigen van internetwinkels in woningen of op bedrijventerreinen (percelen waarop doorgaans geen detailhandelbestemming rust). In dergelijke beleidsnotities wordt regelmatig onderscheid gemaakt tussen (ten minste) 4 soorten internetwinkels:

1. internetwinkel waarbij alleen een elektronische transactie tot stand komt;
2. internetwinkel met opslag – en verzendfunctie;
3. internetwinkel met (beperkte) afhaal – en afrekenmogelijkheid;
4. internetbedrijf met afhaalmogelijkheid en mogelijkheid de goederen ter plaatse te bekijken.

In deze bijdrage wordt aangesloten bij deze indeling.

In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 26 september 2012 (PSX Shop Putten, LJN BX8293) ging het om een bedrijf dat via internet artikelen voor de spelcomputer aanbood aan particulieren. De hoofdactiviteiten op het perceel bestonden uit het administreren van in- en verkopen en het ontvangen en verzenden van goederen. Twee dagen per week bestond de mogelijkheid om de goederen te bekijken (in een toonkamer van 350 m2) en/of af te halen. De Afdeling oordeelde dat het betoog van PSX Shop dat zij uitsluitend via internet handelde zodat van haar bedrijfsactiviteiten geen ruimtelijke uitstraling uitging, niet kon worden gevolgd en dat sprake was van detailhandel als bedoeld in het bestemmingsplan. In een uitspraak van de Afdeling van 13 april 2011 (Fietsenhandel Abcoude, LJN BQ1071) ging het om het aanbieden van fietsen via internet. De winkel was op gezette tijden en op afspraak voor het publiek geopend en op die momenten konden bestelde fietsen worden uitgeprobeerd, afgehaald en betaald. Verder was een aanzienlijke voorraad fietsen aanwezig die gedeeltelijk uitgestald stond voor de verkoop. Naar het oordeel van de Afdeling kon onder die omstandigheden het betoog dat uitsluitend wordt gehandeld via internet en dat in het geheel geen sprake is van ruimtelijke uitstraling, niet worden gevolgd. Er was sprake van niet binnen de bestemming passende detailhandel.

Op grond van deze uitspraken valt te verwachten dat een internetbedrijf als bedoeld onder punt 4 doorgaans zal worden aangemerkt als detailhandel. Ten aanzien van de onder punt 2 en 3 genoemde soorten internetwinkels, is de jurisprudentie minder eenduidig.

Vermeldenswaardig is de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2011 (LJN BQ1857) waarin ten aanzien van een bedrijf – waarop de ondernemer had gewezen in verband met een beroep op het gelijkheidsbeginsel – werd geoordeeld dat de producten door dat bedrijf aan particulieren geleverd werden via verzending per post zodat van enige ruimtelijke uitstraling van die verkoop geen sprake was.

In de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2010 (LJN BN8583) oordeelde de Afdeling het niet aannemelijk dat sprake was van detailhandel, gelet op het betoog van de onderneemster dat klanten bestellingen plaatsten via internet die vervolgens werden verwerkt op haar kantoor en uit de opslag op een ander perceel geleverd aan de klant. Daarbij werd overwogen dat niet vast was komen te staan dat zich op het perceel waar de opslag plaatsvond personen hadden bevonden aan wie goederen bedrijfsmatig waren aangeboden. Gelet op deze uitspraak valt de uitspraak van de rechtbank ’s Hertogenbosch van 27 december 2011 (LJN BV0158) niet goed te volgen. In die uitspraak ging het om een bedrijf dat via internet alcoholhoudende drank verkocht. Op de locatie zelf was sprake van opslag met een ondersteunend kantoor. Er was geen showroom ingericht en het was niet mogelijk om ter plaatse goederen af te halen of te betalen. Aan de buitenzijde wees niets op de aanwezigheid van het bedrijf (zo was er geen reclamevoering). Door de ondernemer werd gewezen op de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 29 september 2010. Desondanks oordeelde de rechtbank dat op de bedrijfslocatie via webwinkels goederen te koop aan particulieren worden aangeboden, de via deze webwinkels gedane bestellingen worden geaccepteerd, de betaling van deze goederen wordt gecontroleerd, de bestelde goederen worden verzameld, verpakt, verzendgereed gemaakt en ter verzending aangeboden. Daarmee is sprake van detailhandel, aldus de rechtbank. Het beroep op de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2010 werd verworpen omdat in die zaak de bestellingen werden verwerkt op een ander perceel.

Gelet op de hiervoor besproken jurisprudentie zal de onder punt 1 genoemde internetwinkel naar verwachting doorgaans niet als detailhandel worden aangemerkt. Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde internetwinkels is het antwoord op de vraag of sprake is van detailhandel op grond van de besproken jurisprudentie minder duidelijk en zal het antwoord afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval. Daarbij is primair de ruimtelijke uitstraling van de betreffende internetwinkel van belang. Gekeken dient te worden naar de aard, omvang en intensiteit van de activiteiten. Dat neemt niet weg dat uit de (lagere) jurisprudentie lijkt te volgen dat ook indien niet of nauwelijks gesproken kan worden van ruimtelijke uitstraling, toch sprake kan zijn van detailhandel.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Anke van de Laar (tel: 023-5530230; vandelaar@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker advocaten.