Op 11 juli heeft minister Schultz van Infrastructuur en Milieu het ontwerp van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) voorgelegd aan de Staten-Generaal (Bijlage bij Kamerstuk 31500 nr. 25). Inmiddels is het Barro met nota van toelichting gepubliceerd in het Staatsblad (2011, 391). De grondslag voor deze algemene maatregel van bestuur (AMvB) biedt art. 4.3 Wet ruimtelijke ordening. De wetgever heeft de mogelijkheid willen openhouden dat bij AMvB de beslissingsruimte van lagere overheden ten aanzien van bepaalde ruimtelijke plannen kan worden beperkt. In een dergelijke AMvB kan worden vastgelegd dat rekening moet worden gehouden met bepaalde nationale belangen ‘met oog op een goede ruimtelijke ordening’ bij de vaststelling van o.a. gemeentelijke bestemmingsplannen en provinciale inpassingsplannen.
In het Barro worden dertien nationale belangen genoemd. Het kabinet heeft in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgelegd dat ten aanzien van deze belangen normstelling voor lagere overheden gewenst is. Deze structuurvisie, waarvan het ontwerp op 14 juni aan de Staten-Generaal is aangeboden, vormt het beleidskader van het ruimtelijke beleid van het kabinet, en vervangt een aantal ruimtelijke nota’s en planologische kernbeslissingen. In het Barro zijn vooralsnog ten aanzien van zes van de dertien belangen normen uitgewerkt. Deze zijn afkomstig uit een eerder ontwerp-AMvB (van 2 juni 2009), waarvoor de voorhang- en inspraakprocedures van de Wro en de advisering door de Raad van State (advies van 22 april 2010) al hebben plaatsgevonden. Het ontwerp van 2009 is ingetrokken, maar in de SVIR zijn deze zes nationale belangen herbevestigd. Het gaat om de belangen Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, en Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde. Aangezien volgens de minister met het oog op deze belangen snelle inwerkingtreding geboden is, is er voor gekozen de zeven andere belangen uit te werken in een afzonderlijke wijzigings-AMvB, zodat het Barro. Het ontwerp voor de wijzigings-AMvB is op 11 juli aan de Staten-Generaal aangeboden (Bijlage bij Kamerstuk 31500 nr. 26). De belangen die in deze wijzigings-AMvB worden uitgewerkt zijn Rijksvaarwegen, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Ecologische hoofdstructuur, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament, en IJsselmeergebied. In haar brief van 27 september geeft de minister de Kamer tot 14 november de gelegenheid het Barro tezamen met de wijzigings-AMvB te behandelen. De inwerkingtreding van het Barro zal spoedig volgen na deze datum, kondigt de minister voorts aan.
In het Barro worden de nationale belangen op twee verschillende manieren geborgd: allereerst werken de normen ten aanzien van tien van de (dus uiteindelijk) dertien belangen direct door. Bestuursorganen dienen bij het vaststellen van de bestemmingsplannen rekening te houden met deze belangen. Waar doorwerking niet mogelijk is, en dat is volgens de toelichting het geval bij de Ecologische Hoofdstructuur en de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, is gekozen voor indirecte doorwerking. Ten aanzien van deze belangen wordt provinciaal medebewind gevorderd; die bepalingen zullen overigens pas later in werking treden.
In de toelichting wordt aangegeven dat de beperkingen een zekere gradatie in stringentheid kennen, variërend van ‘ja, mits’-bepalingen tot ‘nee, tenzij’-bepalingen. Ook kent het besluit bepalingen die simpelweg bepaalde bestemmingen zonder meer niet toestaan. Daarnaast is er een categorie bepalingen die concrete eisen stelt aan bestemmingsplannen. Zo wordt in het hoofdstuk Waddenzee de eis gesteld dat inpoldering en bedijking door het bestemmingsplan verboden moet worden. Een belangrijke beperking in de werking is overigens die naar plaats. De regels van hoofdstuk 2 van het Barro gelden slechts in de gebieden die in de bepalingen van het Barro en de bijbehorende kaarten als zodanig zijn aangegeven.
Grote vraag die bij veel overheden zal leven zal zijn: moeten de bestemmings- (en andere) plannen onverwijld geactualiseerd worden? Art. 4.3 lid 2 Wro geeft een aanpassingstermijn van één jaar, maar in de toelichting wordt gesteld dat gebruik is gemaakt van de ruimte die de Wro op dat punt biedt. Alleereerst zijn de meeste bepalingen van het Barro geredigeerd als zogenaamde nieuw-nieuwbepalingen. Dat betekent dat de regel slechts van toepassing is als, een nieuw bestemmingsplan een nieuwe bestemming mogelijk maakt (zie bijvoorbeeld art. 2.3.2, 2.4.3). Enkele bepalingen geven aan dat bij de eerstvolgende herziening het plan in overstemming met het Barro moet worden gebracht (bijv. art. 2.6.3-2.6.10). Als geldt dat een plan zonder meer in overeenstemming met het Barro gebracht moeten worden, geldt op grond van art. 3.1 een aanpassingstermijn van drie jaar. Dit lijkt dus mee te vallen.
Een andere vraag: zijn de normen die nu in het Barro staan niet dezelfde als de beleidsregels waarmee bij het opstellen van plannen al rekening mee moest worden gehouden? De regering zelf ziet het Barro als een concretisering van de ‘kaderstellende uitspraken’ uit het SVIR, en de daarin geïntegreerde beleidslijnen. In de toelichting wordt bij enkele belangen expliciet aangegeven dat beleidsregels uit eerdere nota’s en planologische kernbeslissingen in het Barro zijn opgenomen. In zoverre lijkt er niets te veranderen met het Barro, zij het dat de normen makkelijker toegankelijk zijn. Anderzijds: sommige bepalingen geven expliciete instructies tot het opnemen van bestemmingen en gebruiksbepalingen in de plannen. Daarmee lijkt het Barro wel nieuwe normen te stellen. Afhankelijk van de bepalingen zullen lagere overheden alert moeten zijn bij het wijzigen of vaststellen van (nieuwe) plannen.
Mr. W.P. Boor, paralegal bij Pot Jonker Seunke advocaten
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker Seunke advocaten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten