Pagina's

zaterdag 29 oktober 2011

Ruimte voor eigen beleid bij handhavingbeleid gemeentes



De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in een uitspraak van 5 oktober 2011 verder verduidelijkt welke vrijheid bestuursorganen zoals colleges van B en W en GS hebben om eigen handhavingsbeleid te voeren.

Tegen overtreding van bijvoorbeeld een voorschrift uit een vergunning kan het bevoegde gezag optreden met een bestuurlijk handhavingsmiddel – denk aan de last onder dwangsom of de last onder bestuursdwang. Die bevoegdheid is geen vrijblijvende zaak. Al jaren geleden stelde de Afdeling bestuursrechtspraak dat op het bevoegd gezag een ‘beginselplicht tot handhaving’ rust. Dat klinkt misschien nog wel vrijblijvend, maar dat is het niet. In een lange reeks van uitspraken heeft de Afdeling uitgemaakt dat handhaven moet, tenzij er zeer bijzondere omstandigheden zijn.
Veel bestuursorganen zijn hun handhavingstaak daarop serieuzer gaan nemen. Dat heeft geleid tot de introductie van handhavingsbeleid: wanneer zetten we welk middel in, hoe bepalen we de hoogte van de dwangsom etc. Veelal voorziet dergelijk beleid er ook in dat een overtreder eerst een waarschuwing krijgt. Vanuit de praktijk bestaat duidelijk behoefte aan een dergelijke eerste stap: lang niet altijd is het zinvol om meteen het kanon van een handhavingsbesluit uit de kast te halen om de mug van de overtreding te schieten. Maar hoe verhoudt zich dat nu met de beginselplicht om ingeval van een overtreding een handhavingsbesluit te nemen?
De Afdeling geeft antwoord op die vraag in een uitspraak met nummer 201010199/1/M2, LJN: BT6683. De uitspraak betrof een café dat de geluidsvoorschriften had overtreden, verrassend genoeg niet door het ten gehore brengen van muziek maar door onder andere het gebruik van een kennelijk lawaaiige rolhanddoekautomaat op de wc. Een omwonende vroeg het college van B en W om handhaving; vermoedelijk beoogde hij de caféhouder op scherp te laten zetten door een dwangsombesluit, zodat deze zou worden gemotiveerd om zich in de toekomst beter aan de voorschriften te houden. Het college van B en W wees het verzoek echter af en volstond met een waarschuwing.
De Afdeling stelt voorop – en daarin schuilt het belang van deze uitspraak – dat er ruimte is voor eigen handhavingsbeleid. Voorwaarde is wel dat dit beleid redelijk is te achten en geen afbreuk doet aan de beginselplicht tot handhaving.
De Afdeling onderzocht het handhavingsbeleid van deze gemeente. Daarin was vastgelegd dat in de regel eerst wordt gewaarschuwd en pas bij een tweede overtreding een handhavingsbesluit wordt genomen. De Afdeling merkt dat aan als redelijk. Aangenomen moet worden dat als handhavingsbeleid bijvoorbeeld te ‘soft’ zou zijn en er feitelijk van gedoogbeleid is, de Afdeling dat niet als redelijk zal beschouwen.
Overigens liep het toch niet goed af voor het betreffende college: het had zich niet aan het beleid gehouden, omdat welbeschouwd er al een eerdere overtreding was geweest en het college niet goed kon uitleggen waarom die bij toepassing van het beleid niet zou moeten meetellen. Het college moet dus een nieuw besluit nemen op het handhavingsverzoek van de omwonende. Het eigen beleid laat weinig ruimte om het verzoek niet alsnog te honoreren.


vrijdag 28 oktober 2011

Duur partneralimentatie verkorten?

Recentelijk heeft D66 geopperd om de duur van de partneralimentatie “flink” te verkorten. Het voorstel om de duur van de partneralimentatie te verkorten is niet nieuw. Omstreeks een jaar geleden is eveneens discussie gevoerd omtrent de duur van de partneralimentatie.

Partneralimentatie dient volgens de wet, ingevoerd in 1994, gedurende maximaal twaalf jaar te worden voldaan, tenzij het huwelijk korter dan vijf jaar heeft geduurd en kinderloos is gebleven. In dat geval is de termijn gelijk aan de lengte van het huwelijk. Mevrouw P.A. Dijkstra (D66) heeft op 8 juni 2011 in een algemeen overleg omtrent vrouwenemancipatie aangegeven de partneralimentatie te willen “moderniseren”. Zij wil vrouwen prikkelen om te gaan werken.

Reeds begin 2010 is op burgerinitiatief van de heer F. Breet een voorstel in de Tweede Kamer behandeld om de duur van de partneralimentatie te verkorten met als doel de vrouw te prikkelen te gaan werken. Naar aanleiding van dit burgerinitiatief hebben de PvdA alsmede de VVD aangegeven wel voor de verkorting van de duur van de alimentatieduur te voelen.

In de wet wordt een maximale termijn van twaalf jaar opgenomen, omdat is uitgegaan van het meest ongunstige geval dat een huwelijk strandt op het moment dat een kind wordt geboren. Na ommekomst van twaalf jaar heeft het kind (enige) zelfstandigheid verworven, zodat de alimentatiegerechtigde in staat is om - naast de zorg voor de kinderen - in eigen levensonderhoud te voorzien. Indien sprake is van een traditionele verdeling van taken, de ene ouder zorgt voor de kinderen en de andere ouder voorziet in het levensonderhoud van het gezin, werd het niet redelijk geacht om te verwachten dat de verzorgende ouder direct bij scheiding in zijn levensonderhoud kan voorzien, gezien de achterstand die is ontstaan in zijn/haar positie op de arbeidsmarkt.

Vanzelfsprekend is niet altijd sprake van het voorgenoemde geval. Het huwelijk kan kinderloos blijven, de achterstand op de arbeidsmarkt blijft achterwege, of de kinderen zijn al ouder. In deze gevallen kan worden beargumenteerd dat niet dient te worden vastgehouden aan de twaalfjaarstermijn. Dit kan op dit moment reeds bij de rechtbank worden aangevoerd. Desalniettemin leert de praktijk dat de rechtbank niet lichtvaardig overgaat tot verkorting van de duur van de alimentatie. Een wetswijziging lijkt derhalve noodzakelijk om ervoor te zorgen dat alleen in de daarvoor bedoelde situaties sprake zal zijn van een alimentatieduur van twaalf jaar.

Het wachten is nu op het wetsvoorstel. Wordt vervolgd.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Laura Mulders, (tel: 023-5530230; lauramulders@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Familie- en erfrecht van Pot Jonker Seunke advocaten.

Verplichte overname werknemers personeelsvennootschap

In een eerdere blog schreef ik over de consequenties voor de HR-praktijk in geval van overgang van onderneming. In oktober 2010 heeft het Europese Hof van Justitie over deze materie een belangrijke uitspraak gedaan en het Gerechtshof in Amsterdam heeft afgelopen dinsdag (25 oktober 2011) in navolging van het Europese Hof uitgemaakt dat een cateringbedrijf (Albron) de medewerkers van Heineken die werkzaam waren voor een cateringactiviteit van Heineken moest overnemen, ook al waren die medewerkers niet in dienst van de Heineken vennootschap van wie de cateringactiviteit was, maar van een personeelsvennootschap.

Albron moest dus personeel overnemen dat niet in dienst was bij de vennootschap waarvan Albron de activiteiten overnam. Het Hof van Justitie heeft eerder geoordeeld dat die verplichting geldt omdat – simpel gesteld – gezegd kan worden dat er in deze zaak twee werkgevers waren: een contractuele werkgever (de personeelsvennootschap) en een niet-contractuele werkgever (het cateringbedrijf). De gedachte van het Europese Hof is dat medewerkers de bescherming op grond van de bepalingen over overgang van onderneming niet mag worden ontnomen vanwege het enkele feit dat zij in dienst zijn bij een andere vennootschap, dan degene voor wie zij feitelijk werkzaam zijn.

Het Amsterdamse Gerechtshof heeft in navolging van deze uitspraak uitgemaakt (LJN BU1290) dat de cateringmedewerkers bij Albron in dienst zijn gekomen op grond van de regels die gelden bij overgang van onderneming.

De consequentie daarvan is onder andere dat Albron niet zonder meer een eigen arbeidsvoorwaardenpakket kan opleggen aan de overgenomen werknemers. Albron moet (binnen de grenzen van het Nederlandse CAOrecht) de aanspraken van de werknemers zoals zij die hadden opgebouwd binnen het Heinekenconcern overnemen. Met de uitspraak van het Amsterdamse Hof staat nu vast – tenzij Albron nog in cassatie zou gaan bij de Hoge Raad – dat Albron aan de medewerkers dus nog nabetalingen moet doen.

Klik hier voor de blog op de website van HRbase.


Finale Haarlem Inc.

De finale van Haarlem Inc. [o.a. gesponsord door Pot Jonker Seunke Advocaten] vindt plaats op maandag 14 november a.s. in de Gravenzaal van het Stadhuis Haarlem. De vijf overgebleven finalisten zullen een pitch houden om de vakjury te overtuigen van hun idee.
Belangstellenden kunnen zich opgeven door het zenden van een e-mail met daarin naam en aantal personen aan guust@swarte.eu.

maandag 24 oktober 2011

Anouk de Koning benoemd tot voorzitter van de Jonge Balie Haarlem



Tijdens de algemene ledenvergadering van donderdag 20 oktober 20 11 is Anouk de Koning benoemd tot voorzitter van de Vereniging de Jonge Balie Haarlem. Anouk vervulde daarvoor al de functie van bestuurslid commissies en lezingen.
Anouk is sinds 2009 advocaat bij Pot Jonker Seunke Advocaten te Haarlem [www.potjonker.nl], waar zij werkzaam is op de secties arbeidsrecht en ondernemingsrecht.
In de Vereniging de Jonge Balie Haarlem zijn alle advocaten verenigd die in het arrondissement Haarlem zijn ingeschreven. Op dit moment zijn dat er rond de 500. De Vereniging richt zich met name op de leden die korter dan 5 jaar geleden zijn beëdigd. De Vereniging organiseert lezingen en bijeenkomsten, de jaarlijkse pleitwedstrijden en de jaarlijkse KaBaRePadag. Ook organiseert de Vereniging tenminste eenmaal per jaar een buitenlandreis.

vrijdag 14 oktober 2011

Uitspraak over vooringenomenheid slecht toepasbaar in praktijk

Een raadslid mag geen persoonlijk belang hebben bij een besluit, zoals een bestemmingsplan, waarover hij meestemt. Dat klinkt logisch, maar de toepassing van dit beginsel in de praktijk kan vergaande gevolgen hebben. Zo kan het er toe leiden dat een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan (gedeeltelijk) wordt vernietigd. Een recente uitspraak van de Afdeling illustreert dat.

Op 22 juni 2011 heeft de Afdeling een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan van de gemeenteraad van Stichtse Vecht gedeeltelijk vernietigd omdat het plan is vastgesteld in strijd met het bepaalde in artikel 2:4 Awb.

In artikel 2:4, eerste lid, Awb is het verbod van vooringenomenheid opgenomen. In het tweede lid van artikel 2:4 Awb is voor het bestuursorgaan in dat verband een zorgplicht gecreëerd. Zo is bepaald dat het bestuursorgaan ertegen waakt dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.

In een eerdere uitspraak (Winsum, AbRS 7 augustus 2002, AB 2003, 3), vernietigde de Afdeling een besluit van de raad tot het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19 WRO omdat de raad in strijd met artikel 2:4 Awb niet had voorkomen dat de schijn van belangenverstrengeling was gewekt. Zo was de stem van een raadslid, dat tevens als juridisch medewerker werkzaam was bij de aanvrager tot ontheffing en als zodanig intensief betrokken was geweest bij (de voorbereiding van het bouwplan en) de aanvraag, doorslaggevend geweest bij het besluit tot het verlenen van vrijstelling. De Afdeling oordeelde dat de term ‘persoonlijk’ uit het tweede lid van artikel 2:4 Awb ruim moet worden uitgelegd.

In de recente uitspraak Stichtse Vecht oordeelde de Afdeling eveneens dat de raad in strijd met het tweede lid van artikel 2:4 Awb niet heeft voorkomen dat de schijn van belangenverstrengeling werd gewekt. Het (gedeeltelijk) vernietigde besluit betrof een bestemmingsplan ter actualisatie en uniformering van een aantal bestemmingsplannen. De vernietigde plandelen hadden betrekking op een kleinschalig bedrijventerrein met enkele bedrijfswoningen. Een raadslid dat woonachtig en werkzaam was op het bedrijventerrein, was als woordvoerder ruimtelijke ordening van zijn fractie actief betrokken geweest bij het bewerkstelligen van wijzigingen die voor hem een gunstiger woon- en leefklimaat tot gevolg hadden. Zo heeft hij veelvuldig het woord gevoerd en amendementen voorgelezen. Als verweer was aangevoerd dat het raadslid niet bij alle amendementen een doorslaggevende stem had gehad. Volgens de Afdeling leidt dit echter niet tot een ander oordeel omdat hij veelvuldig het woord heeft gevoerd en niet gesteld kan worden dat niet de schijn is gewekt dat hij invloed heeft gehad op de besluitvorming. Bovendien heeft het raadslid bij een aantal amendementen wel een doorslaggevende stem gehad, aldus de Afdeling.

Bij de beoordeling door de Afdeling of sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 2:4 Awb, is blijkbaar is niet langer enkel relevant of het besluit is genomen met de kleinst mogelijke meerderheid. Daarmee lijkt nog meer dan voorheen een glijdende schaal te zijn ontstaan. Daarbij is van belang dat op grond van artikel 10 Gemeentewet voor het raadslidmaatschap (onder meer) is vereist dat men ingezetene is van de gemeente. Dit brengt mee dat met name in kleinere gemeenten raadsleden sneller een persoonlijk belang zullen kunnen hebben bij de vaststelling van raadsbesluiten in het algemeen en tot vaststelling van ruimtelijke plannen in het bijzonder, aangezien ze sneller woonachtig zullen zijn in het gebied waarop het besluit of plan betrekking heeft. Een actieve rol voor een stemmend raadslid dat woonachtig is in het plangebied, zou wel eens gevaarlijk spel kunnen zijn. Raadsleden lijken vooraf aan de hand van een niet objectief criterium te moeten bepalen of het uitbrengen van hun stem, een met artikel 2:4 Awb strijdig besluit van de raad zou kunnen opleveren. Een in de praktijk slecht werkbare situatie.

--------------------------------------------------------------------------------
Mr. A.M. (Anke) van de Laar, advocaat bij Pot Jonker Seunke Advocaten

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Anke van de Laar (tel: 023-5530230; vandelaar@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker Seunke advocaten.

maandag 10 oktober 2011

Niet opnieuw loon doorbetalen bij hernieuwde uitval wegens ziekte!

Op 30 september jl. heeft de Hoge Raad een voor de HR-praktijk heel belangrijk arrest gewezen. De uitspraak van de Hoge Raad gaat over de volgende situatie.

Een medewerker is twee jaar ziek. In die periode moet de werkgever het loon (in elk geval grotendeels) doorbetalen. Tot zover niks nieuws. Werkgever en werknemer spreken vervolgens (bijvoorbeeld na twee jaar ziekte) af dat de werknemer ander passend werk gaat doen. Zo’n afspraak wordt vaakgemaakt als de werkgever en de werknemer het erover eens zijn dat de werknemer door zijn beperkingen niet meer volledig zijn oude werk kan doen. Gedacht moet dan worden aan aanpassingen wat belasting betreft (bijvoorbeeld wel timmeren, maar niet meer slopen) of het gaan verrichten van ander passend werk. In de zaak die bij de Hoge Raad speelde ging de werknemer, die voor zijn eerste ziekte-uitval nog timmerde en sloopte, na twee jaar ziekte deels bouwkundig werk en deels magazijnwerk doen. Dat ging heel goed en hij hield dat aangepaste werk vele jaren vol. Maar na 6 jaar viel hij toch opnieuw uit. Toen rees de vraag of hij opnieuw recht had op twee jaar loondoorbetaling tijdens ziekte, of niet. De werkgever vond dat hij geen loon meer hoefde te betalen omdat hij in het verleden al eens twee jaar loon had doorbetaald.

De Hoge Raad heeft bepaald dat de werkgever niet opnieuw gedurende twee jaar loon moet doorbetalen bij hernieuwde uitval als het werk dat de werknemer na de eerste ziekteperiode heeft verricht niet de “bedongen arbeid” is geworden. En met “bedongen arbeid” wordt dan bedoeld een tussen de werkgever en werknemer officieel afgesproken functie. Stel dat een kapster met haar baas afspreekt dat zij, bijvoorbeeld vanwege eczeemklachten, de haren van klanten niet meer hoeft te wassen/kleuren, maar dat zij wel gewoon blijft knippen en dat zij afspreken dat zij na verloop van tijd zullen bezien of zij weer wel kan gaan wassen/kleuren, dan wordt een tijdelijke afspraak gemaakt. Er is dan geen sprake van nieuwe “bedongen arbeid”. Maar als de werkgever en de werkneemster afspreken dat zij nooit meer zal wassen/kleuren, dat zij daarom ook wat minder gaat verdienen en als zij bovendien een nieuwe arbeidsovereenkomst op papier zetten, dan is het louter knippen wel “de bedongen arbeid” geworden. En als de kapster dan opnieuw ziek wordt, moet het loon wel (grotendeels) worden doorbetaald.

Vaak worden dit soort zaken niet zo duidelijk en op papier afgesproken. Het is goed om te weten dat de Hoge Raad vindt dat uitgangspunt is dat de werkgever die aan zijn werknemer wel passend werk aanbiedt, maar daarvan niet de bedongen arbeid maakt, niet opnieuw gedurende twee jaar loon moet doorbetalen indien sprake is van hernieuwde uitval.

Klik hier voor de blog op de website van HRbase.

Heeft u vragen? Neem gerust contact met mij op:

Muriel Middeldorp (middeldorp@potjonker.nl of via het telefoonnummer 023 553 0230)

zaterdag 8 oktober 2011

Halve finale ondernemerswedstrijd Haarlem Inc!


Woensdag 12 oktober, 19.00-22.00 uur 
Donderdag 13 oktober, 19.00-22.00 uur
Lokatie: FIT, Figee Innovatie Theater, Hendrik Figeeweg 1 Unit 0.003, 2031 BJ Haarlem 

Op woensdag 12 en donderdag 13 oktober a.s. vindt de halve finale plaats van de tweede editie van ondernemerswedstrijd Haarlem Inc. De wedstrijd is in het leven geroepen om startende ondernemers in de regio Haarlem te stimuleren en te ondersteunen.
Voor een deskundige jury worden de 12 overgebleven deelnemers tijdens de halve finale aan de tand gevoeld via een ‘dragons’ den’. Het belooft een spannende strijd te worden. De jury bestaat uit doorgewinterde maar kritische ondernemers, innovators, financiers en juristen.
Wie gaat door naar de finale en wordt de absolute winnaar van Haarlem Inc 2011?

Uitnodiging
Graag nodigen wij je van harte uit om de halve finale van Haarlem inc bij te wonen. Je krijgt ruim de gelegenheid om de kandidaten en mede-ondernemers te ontmoeten. Ervaar hoe visie, enthousiasme en doorzettingsvermogen het begin is voor nieuwe ondernemers in de regio.

Je kunt je aanmelden door een e-mail te sturen aan: innovation@swarte.eu. Het aantal plaatsen is beperkt. Reageer daarom snel!


Haarlem Inc is een samenwerkingsverband van de Haarlemse bedrijven en organisaties (Young) MKB-Haarlem, Pré Wonen, Rabobank Haarlem en Omstreken, BDO-accountants, Pot Jonker Seunke, INHolland, Nova.

Meer informatie vind je op http://www.haarleminc.nl/.  

donderdag 6 oktober 2011

Het nieuwe Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 11 juli heeft minister Schultz van Infrastructuur en Milieu het ontwerp van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) voorgelegd aan de Staten-Generaal (Bijlage bij Kamerstuk 31500 nr. 25). Inmiddels is het Barro met nota van toelichting gepubliceerd in het Staatsblad (2011, 391). De grondslag voor deze algemene maatregel van bestuur (AMvB) biedt art. 4.3 Wet ruimtelijke ordening. De wetgever heeft de mogelijkheid willen openhouden dat bij AMvB de beslissingsruimte van lagere overheden ten aanzien van bepaalde ruimtelijke plannen kan worden beperkt. In een dergelijke AMvB kan worden vastgelegd dat rekening moet worden gehouden met bepaalde nationale belangen ‘met oog op een goede ruimtelijke ordening’ bij de vaststelling van o.a. gemeentelijke bestemmingsplannen en provinciale inpassingsplannen.

In het Barro worden dertien nationale belangen genoemd. Het kabinet heeft in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgelegd dat ten aanzien van deze belangen normstelling voor lagere overheden gewenst is. Deze structuurvisie, waarvan het ontwerp op 14 juni aan de Staten-Generaal is aangeboden, vormt het beleidskader van het ruimtelijke beleid van het kabinet, en vervangt een aantal ruimtelijke nota’s en planologische kernbeslissingen. In het Barro zijn vooralsnog ten aanzien van zes van de dertien belangen normen uitgewerkt. Deze zijn afkomstig uit een eerder ontwerp-AMvB (van 2 juni 2009), waarvoor de voorhang- en inspraakprocedures van de Wro en de advisering door de Raad van State (advies van 22 april 2010) al hebben plaatsgevonden. Het ontwerp van 2009 is ingetrokken, maar in de SVIR zijn deze zes nationale belangen herbevestigd. Het gaat om de belangen Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, en Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde. Aangezien volgens de minister met het oog op deze belangen snelle inwerkingtreding geboden is, is er voor gekozen de zeven andere belangen uit te werken in een afzonderlijke wijzigings-AMvB, zodat het Barro. Het ontwerp voor de wijzigings-AMvB is op 11 juli aan de Staten-Generaal aangeboden (Bijlage bij Kamerstuk 31500 nr. 26). De belangen die in deze wijzigings-AMvB worden uitgewerkt zijn Rijksvaarwegen, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Ecologische hoofdstructuur, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament, en IJsselmeergebied. In haar brief van 27 september geeft de minister de Kamer tot 14 november de gelegenheid het Barro tezamen met de wijzigings-AMvB te behandelen. De inwerkingtreding van het Barro zal spoedig volgen na deze datum, kondigt de minister voorts aan.

In het Barro worden de nationale belangen op twee verschillende manieren geborgd: allereerst werken de normen ten aanzien van tien van de (dus uiteindelijk) dertien belangen direct door. Bestuursorganen dienen bij het vaststellen van de bestemmingsplannen rekening te houden met deze belangen. Waar doorwerking niet mogelijk is, en dat is volgens de toelichting het geval bij de Ecologische Hoofdstructuur en de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, is gekozen voor indirecte doorwerking. Ten aanzien van deze belangen wordt provinciaal medebewind gevorderd; die bepalingen zullen overigens pas later in werking treden.

In de toelichting wordt aangegeven dat de beperkingen een zekere gradatie in stringentheid kennen, variërend van ‘ja, mits’-bepalingen tot ‘nee, tenzij’-bepalingen. Ook kent het besluit bepalingen die simpelweg bepaalde bestemmingen zonder meer niet toestaan. Daarnaast is er een categorie bepalingen die concrete eisen stelt aan bestemmingsplannen. Zo wordt in het hoofdstuk Waddenzee de eis gesteld dat inpoldering en bedijking door het bestemmingsplan verboden moet worden. Een belangrijke beperking in de werking is overigens die naar plaats. De regels van hoofdstuk 2 van het Barro gelden slechts in de gebieden die in de bepalingen van het Barro en de bijbehorende kaarten als zodanig zijn aangegeven.

Grote vraag die bij veel overheden zal leven zal zijn: moeten de bestemmings- (en andere) plannen onverwijld geactualiseerd worden? Art. 4.3 lid 2 Wro geeft een aanpassingstermijn van één jaar, maar in de toelichting wordt gesteld dat gebruik is gemaakt van de ruimte die de Wro op dat punt biedt. Alleereerst zijn de meeste bepalingen van het Barro geredigeerd als zogenaamde nieuw-nieuwbepalingen. Dat betekent dat de regel slechts van toepassing is als, een nieuw bestemmingsplan een nieuwe bestemming mogelijk maakt (zie bijvoorbeeld art. 2.3.2, 2.4.3). Enkele bepalingen geven aan dat bij de eerstvolgende herziening het plan in overstemming met het Barro moet worden gebracht (bijv. art. 2.6.3-2.6.10). Als geldt dat een plan zonder meer in overeenstemming met het Barro gebracht moeten worden, geldt op grond van art. 3.1 een aanpassingstermijn van drie jaar. Dit lijkt dus mee te vallen.

Een andere vraag: zijn de normen die nu in het Barro staan niet dezelfde als de beleidsregels waarmee bij het opstellen van plannen al rekening mee moest worden gehouden? De regering zelf ziet het Barro als een concretisering van de ‘kaderstellende uitspraken’ uit het SVIR, en de daarin geïntegreerde beleidslijnen. In de toelichting wordt bij enkele belangen expliciet aangegeven dat beleidsregels uit eerdere nota’s en planologische kernbeslissingen in het Barro zijn opgenomen. In zoverre lijkt er niets te veranderen met het Barro, zij het dat de normen makkelijker toegankelijk zijn. Anderzijds: sommige bepalingen geven expliciete instructies tot het opnemen van bestemmingen en gebruiksbepalingen in de plannen. Daarmee lijkt het Barro wel nieuwe normen te stellen. Afhankelijk van de bepalingen zullen lagere overheden alert moeten zijn bij het wijzigen of vaststellen van (nieuwe) plannen.

Mr. W.P. Boor, paralegal bij Pot Jonker Seunke advocaten

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker Seunke advocaten.

maandag 3 oktober 2011

het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet Ruimtelijke Ordening [Spoedwet Wro]

Op dit moment is in de Tweede Kamer een wetsvoorstel aanhangig tot wijziging van de Wet Ruimtelijke Ordening  (Kamerstukken II 2010-2011, 32 821), dat wel aangeduid wordt als de Spoedwet Wro. Dit wetsvoorstel bevat alleen procedurele bepalingen. Het voorziet ten eerste in een mogelijkheid voor B&W om ontheffing te vragen van een provinciale verordening. Ten tweede biedt het een grondslag om provincies te verplichten bij verordening regels te stellen ter bescherming van nationale belangen. Het gaat hierbij om de nationale belangen, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en de ecologische hoofdstructuur.

Voor de praktijk is vooral het eerste onderdeel van het wetsvoorstel van belang: de ontheffingsmogelijkheden voor B&W.
Op basis van het nieuwe art. 4.1a Wro kunnen GS op verzoek van B&W ontheffing verlenen van de provinciale verordening ‘voor zover de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid in verhouding tot de met de verordening te dienen provinciale belangen onevenredig wordt belemmerd’. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Indien de ontheffing is verleend, kan een bestemmingsplan worden vastgesteld of kan een project-omgevingsvergunning worden verleend in afwijking van de provinciale verordening.
Ten aanzien van al dan niet verleende ontheffingen voor bestemmingsplannen voorziet het wetsvoorstel in rechtstreeks beroep bij de Raad van State. De procedure in veband met al dan niet verleende ontheffingen voor omgevingsvergunningen geschiedt in twee instanties, conform de bestaande rechtsbeschermingprocedure bij dergelijke vergunningen.

Op de tweede plaats biedt het wetsvoorstel de mogelijkheid in een AMvB op te nemen, dat de minister bij het vaststellen van een bestemmingsplan (resp. inpassingsplan) of het verlenen van een project-omgevingsvergunning aan B&W (resp. GS) ontheffing van die AMvB kan verlenen, indien het gemeentelijk (resp. provinciaal) ruimtelijk beleid onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de nationale belangen die met de algemene regels uit de AMvB worden gediend. Deze AMvB is het onlangs vastgestelde, maar nog niet in werking getreden Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). De hier bedoelde bevoegdheid voor de minister om ontheffing te verlenen is opgenomen in art. 3.2 van het Barro
.
Op de derde plaats kan krachtens het wetsvoorstel  in het Barro worden opgenomen onder welke voorwaarden de in het Barro gestelde algemene regels kunnen worden aangevuld en uitgewerkt in een provinciale (medebewinds)verordening . Dit is geregeld in het voorgestelde nieuwe lid 2 van art. 4.3 Wro. Het is niet helemaal duidelijk of krachtens dit artikellid ook ontheffing kan worden verleend van een dergelijke provinciale verordening . Volgens de tekst van het nieuwe lid 2 van art. 4.3 Wro gaat het namelijk om ontheffing van de krachtens ‘het eerste lid gestelde regels’, maar dat zijn de regels uit het Barro. Het ligt echter niet voor de hand dat in elke provinciale verordening kan worden geregeld hoe van het Barro kan worden afgeweken, zeker niet naast de in de vorige alinea besproken ontheffingsbevoegdheid van de minister.

Vermeldenswaard is nog dat het wetsvoorstel voorziet in een wetstechnische reparatie van de in 2009 in procedure gebrachte, maar nooit in werking getreden ontwerp-AMvB Ruimte. De ontwerp-AMvB Ruimte bevatte de mogelijkheid om algemene regels op provinciaal niveau uit te werken (een vorm van medebewind) en in ontheffingsmogelijkheden van deze regels. De Raad van State heeft destijds aangegeven dat een uitdrukkelijke wettelijke grondslag ontbrak voor zowel het medebewind als voor de ontheffingsmogelijkheden. Aangezien in het Barro ook het medebewind en de ontheffingsmogelijkheden zijn opgenomen, heeft de regering met dit wetsvoorstel daarvoor een uitdrukkelijke grondslag willen creëren.

De Raad van State is in zijn advies bij het wetsvoorstel echter nog steeds negatief omdat de uitgangspunten van de Wro met het medebewind doorkruist zouden worden, en een overtuigende motivering daartoe in het wetsvoorstel ontbreekt. De minister stelt in reactie daarop (zie nader rapport, 32 821, nr. 4) dat het provinciaal medebewind geen doorkruising van de uitgangspunten van de Wro is, maar een onderdeel daarvan.

Inmiddels is het verslag van de leden van de Kamercommissie Infrastructuur en Milieu gepubliceerd (32 821, nr. 5). Ook deze leden zijn in meerderheid kritisch ten aanzien van de vraag of medebewind het juiste instrument is om de gestelde doelen te bereiken. Diverse fracties hebben bovendien in reactie op de door de minister uitgesproken verwachting dat zich slechts zeer incidenteel situaties zullen voordoen waarvoor ontheffingen verleend zouden moeten worden, gevraagd om voorbeelden van dergelijke situaties. De bal ligt dus weer bij de minister.

Gezien de fase waarin het wetsvoorstel nu is, valt nog niet veel te zeggen over het moment van inwerkingtreding; de benaming ‘spoedwet’ ten spijt. Hoe dan ook zullen de medebewinds- en ontheffingsbepalingen van het Barro niet eerder in werking kunnen treden dan nadat dit wetsvoorstel kracht van wet heeft gekregen. Dan bestaat voor die bepalingen immers pas een wettelijke basis.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Taco Leemans (tel. 023 5530 230; leemans@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker Seunke advocaten.