Pagina's

donderdag 20 december 2012

Wanneer wordt een ontbindingsverzoek geweigerd?

U wilt iemand ontslaan en de keuze is gemaakt om een ontbindingsprocedure bij de kantonrechter te voeren. De kans bestaat dat het ontbindingsverzoek wordt afgewezen. De arbeidsovereenkomst wordt dan niet beëindigd en partijen zullen een modus moeten vinden om weer samen te kunnen werken. Voor werkgevers is het vaak lastig te begrijpen wanneer en waarom zij een risico lopen. Daarom wordt hieronder een aantal voorbeelden genoemd van zaken waarin de ontbinding geweigerd werd.

1. Ziekte of disfunctioneren wegens ziekte
Bij ziekte geldt een opzegverbod. Soms zal de kantonrechter ondanks het opzegverbod de arbeidsovereenkomst ontbinden als vaststaat dat het ontbindingsverzoek geen verband houdt met de ziekte en als de gang naar de rechter dus niet wordt gemaakt om het opzegverbod te ontlopen. Maar is de werknemer echt ziek of kan de werknemer aannemelijk maken dat zijn disfunctioneren van de laatste tijd valt toe te schrijven aan zijn ziekte (of de door hem nog niet onderkende ziekte) dan zal de kantonrechter de werknemer in bescherming nemen en de arbeidsovereenkomst niet ontbinden.

2. Lang dienstverband en onvoldoende herkansingen
De rechter zal de arbeidsovereenkomst sowieso pas ontbinden als een werknemer is aangesproken op zijn tekortschietende functioneren of werkhouding en als aan hem de gelegenheid is geboden om verbetering aan te brengen. Hoe langer het dienstverband heeft geduurd, hoe meer geduld de werkgever moet betrachten. Als een arbeidsovereenkomst nog geen vijf jaar heeft geduurd, kan het voldoende zijn om één keer een stevig en kritisch gesprek te voeren en één keer een herkansingsgelegenheid te geven van een aantal maanden/een half jaar. Maar heeft de arbeidsovereenkomst 20 jaar geduurd, dan zou de werknemer intensiever en langer begeleid moeten worden en daarbij dus ook hulp moeten krijgen voordat de conclusie kan zijn “dat het niet langer gaat”.

3. Reorganisatie/herplaatsing onvoldoende onderzocht
Als een werkgever met succes kan stellen dat een arbeidsplaats is komen te vervallen door een (terechte) reorganisatiewens, dan nog geldt dat de rechter de ontbinding kan weigeren als hij meent dat onvoldoende gezocht is naar alternatieve arbeid. Vooral grote ondernemingen moeten serieus kijken naar herplaatsingsmogelijkheden, ook bij andere onderdelen binnen de onderneming(sgroep). Daarbij speelt een rol dat niet wordt aanvaard dat werknemers zelf moeten solliciteren naar een alternatieve functie: die functies moeten in voorkomend geval expliciet worden aangeboden.

4. Onvoldoende bewijs
Voor alle zaken geldt dat een werkgever, die niet kan aantonen dat zijn kritiek op de werknemer terecht is, geen gewillig oor zal vinden bij de kantonrechter. Als een werknemer verweten wordt dat hij gemalverseerd heeft, maar de malversaties komen niet vast te staan of de kans bestaat dat een ander de malversaties heeft gepleegd, dan zal de kantonrechter de werknemer in bescherming nemen. Een vergelijking met het strafrecht ligt voor de hand: de strafrechter zal, hoe erg een misdrijf ook is, de verdachte niet naar het gevang sturen als zijn schuld niet vaststaat.

5. Zwakke zaak – toch ontbinding?
Veel werkgevers denken dat, als ze de zaak maar opzettelijk laten escaleren, de kantonrechter de overeenkomst wel zal ontbinden vanwege een “verstoorde arbeidsverhouding”. Ook denken veel werkgevers dat, als zij eerst een mislukte UWV-procedure hebben gevoerd, de rechter de overeenkomst vervolgens toch wel zal ontbinden vanwege het feit dat het “nu niet langer gaat”. Maar zolang de werknemer bereid is om met de werkgever samen te werken, ligt een toewijzing van het verzoek niet voor de hand.

Klik hier voor de blog op de website van HRbase.

Heeft u vragen? Neem gerust contact met mij op:

Muriel Middeldorp
(middeldorp@potjonker.nl of via het telefoonnummer 023 553 0230)

Verruiming aansprakelijkheid bestuurder

In een interessant arrest van 23 november 2012 heeft de Hoge Raad de mogelijkheden voor het persoonlijk aansprakelijk stellen van een bestuurder verruimd. In deze zaak presenteerde de bestuurder van een vennootschap zich als bemiddelaar bij de verkoop van vastgoed aan de Spaanse Costa Blanca. De kopers van het vastgoed werden geconfronteerd met het afbreken daarvan wegens problemen met de benodigde bouwvergunningen. De kopers hebben de bemiddelende vennootschap en haar bestuurder hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden schade. Volgens kopers hebben de vennootschap en de bestuurder onrechtmatig gehandeld door hen niet op de hoogte te stellen van het feit dat de betreffende villa’s illegaal waren gebouwd en er een risico op sloop bestond.

De Hoge Raad oordeelt dat een bestuurder naast de vennootschap aansprakelijk kan zijn voor onrechtmatig handelen van die vennootschap, indien hem in dat verband een ernstig verwijt kan worden gemaakt omdat hij dat handelen in verband met de kenbare belangen van de benadeelde had moeten voorkomen. Belangrijk daarbij is dat dit ook geldt buiten het geval van het onbetaald en onverhaalbaar blijven van een vordering van een schuldeiser, hetgeen een verruiming oplevert van de aansprakelijkheidmogelijkheden voortvloeiend uit het eerder door de Hoge Raad gewezen arrest Ontvanger/Roelofsen.

Daarnaast heeft de Hoge Raad in deze zaak geoordeeld dat de bestuurder aansprakelijk werd gehouden op de grond dat hij in strijd handelde met een op hem persoonlijk rustende zorgvuldigheidsverplichting en dus niet voor onrechtmatig handelen van de vennootschap. Voor zo’n zelfstandige aansprakelijkheid gelden volgens de Hoge Raad de gewone regels van onrechtmatige daad en is niet vereist dat de bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dat geldt volgens de Raad ook voor dit geval waarin het onrechtmatig handelen van de bestuurder maatschappelijk ook als handelen van de vennootschap heeft te gelden, zodat ook de vennootschap zelf op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk kan worden gesteld.

HR 23 november 2012, LJN BX5881

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Bart Mendel (023 – 5 530 230 of mendel@potjonker.nl).

vrijdag 14 december 2012

Publicatie van zienswijzen op internet: anoniem of niet?

Mag een gemeente die zienswijzen over bijvoorbeeld een ontwerp-bestemmingsplan op haar website wil publiceren, die zienswijzen anonimiseren in het belang van de privacy? Is zij daartoe wellicht zelfs gehouden? Of moeten de namen van indieners van een zienswijze op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) juist wel worden vermeld?

Over deze kwestie oordeelde de Afdeling in een uitspraak van 5 december 2012 (201112020/1/A3).

Appellant had onder verwijzing naar de Wob verzocht om ongeanonimiseerde publicatie van de zienswijzen over een ontwerp-bestemmingsplan. Hij stelde dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet aan de orde is, omdat indieners van zienswijzen deelnemen aan het publieke debat en daarmee instemmen met publicatie van de zienswijzen inclusief hun personalia.

De Afdeling volgt het betoog van appellant niet. Zij is van oordeel dat de indieners van de zienswijzen niet volledig afstand hebben gedaan van de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer. Ook als zij worden geacht te hebben ingestemd met het integraal ter inzage leggen van die zienswijzen gedurende de bestemmingsplanprocedure – hetgeen de Afdeling in het midden laat – betekent dat niet dat zij hebben ingestemd met het voor een ieder openbaar maken van hun persoonsgegevens in de zin van de Wob. Anders dan appellant aanvoert, kan het indienen van zienswijzen daarom niet worden aangemerkt als instemming van de betrokken personen met openbaarmaking van die gegevens, als bedoeld in artikel 10 lid 3 Wob.

Ook de belangenafweging van het college vindt genade in de ogen van de Afdeling. Het college heeft volgens haar in redelijkheid aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de indieners van zienswijzen meer gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van de openbaarheid. Daarbij heeft het in aanmerking mogen nemen dat dit belang in voldoende mate wordt gediend door het geanonimiseerd publiceren van de zienswijzen en de reactie van het college daarop. Kennisneming door derden van de identiteit van de indieners van de zienswijzen is niet nodig voor het adequaat laten verlopen van de openbare voorbereidingsprocedure.

In een uitspraak van 5 januari 2011 (LJN BO9790) had de Afdeling al geoordeeld dat geen wettelijk voorschrift zich ertegen verzet dat een zienswijzennota op de gemeentelijke website geanonimiseerd wordt gepubliceerd. Wellicht doelde de Afdeling hierbij o.a. op artikel 3:11 Awb, dat voorschrijft dat de stukken die nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp-bestemmingsplan ter inzage worden gelegd.

Duidelijk is dus dat de Afdeling vindt dat zienswijzen bij publicatie op internet geanonimiseerd mogen worden. Maar vloeit uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) niet zelfs een verplichting voort om dat te doen?

Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) vindt van wel. In zijn Richtsnoer ‘Actieve openbaarmaking en eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer’ (2009, pagina 15; zie www.cbpweb.nl) stelt het CBP dat het belang van openbaarheid niet vereist dat bekend wordt wie een bezwaarschrift (of een zienswijze) heeft geschreven. Bij het publiceren van brieven van burgers op het internet moeten de naw-gegevens door de overheid worden weggelakt, aldus het CBP.

De Afdeling acht echter geen wettelijke verplichting aanwezig voor anonimisering van een zienswijzennota die op internet kan worden ingezien. In een uitspraak van 30 november 2011 (LJN BU6341) overwoog zij dat in afdeling 3.4 Awb noch in enig ander wettelijk voorschrift een bepaling valt aan te wijzen op grond waarvan de gemeenteraad gehouden is om een zienswijze in een zienswijzennota te anonimiseren.

Concluderend: wat de Afdeling betreft heeft een gemeente de keuze tussen het wel of niet anonimiseren van een zienswijze. Gelet op het advies van het CBP is er veel voor te zeggen om een zienswijze of bezwaarschrift te anonimiseren alvorens die te publiceren op internet.

Indien u vragen heeft kunt u contact opnemen met Taco Leemans (leemans@potjonker.nl / 023-5530230) of één van de andere advocaten van de sectie bestuurs- en overheidsrecht.

Einde van de kortingsmaand bij het voeren van een pro-forma procedure?

Bij de beëindiging van een arbeidsovereenkomst dient rekening te worden gehouden met de wettelijke (of contractuele) opzegtermijn. Als de arbeidsovereenkomst wordt opgezegd na ontvangst van een ontslagvergunning van het UWV, kan de werkgever één maand (de kortingsmaand) in mindering brengen op de opzegtermijn. De opzegtermijn moet wel minimaal één maand bedragen.

De arbeidsovereenkomst kan naast opzegging ook met wederzijds goedvinden worden beëindigd (middels een vaststellingsovereenkomst) of door ontbinding door de kantonrechter. Onder de huidige regelgeving verkrijgt de werknemer ook één maand korting op de opzegtermijn indien de arbeidsovereenkomst is ontbonden door de kantonrechter (art. 16 lid 3 Werkloosheidswet). Indien met wederzijds goedvinden een einde komt aan de arbeidsovereenkomst mag de kortingsmaand niet gehanteerd worden.

Het idee achter de kortingsmaand is dat de werkgever op die manier gecompenseerd wordt voor de tijd die hij kwijt is aan het voeren van een ontbindingsprocedure. In de praktijk leidt dat ertoe dat veel werkgevers de proforma een ontbindingsprocedure voor de kantonrechter voeren om zo één maand korting op de opzegtermijn te krijgen. De proforma procedure is echter niet te vergelijken met een inhoudelijke procedure en kost nauwelijks tijd. De vraag is dan ook hoe lang de kortingsmaand de werkgever nog een maand salaris kan besparen.

De Tweede Kamer heeft op 30 oktober 2012 namelijk ingestemd met een wetsvoorstel (Wet vereenvoudiging regelingen UWV) waardoor de kortingsmaand wordt afgeschaft bij het voeren van een proforma ontbindingsprocedure. Het voorstel ligt op dit moment bij de Eerste Kamer. De bedoeling van de wijziging is om geen verschil meer te laten bestaan tussen de opzegtermijn bij het voeren van een ontbindingsprocedure en het sluiten van een vaststellingsovereenkomst.

Als de Eerste Kamer met het wetsvoorstel instemt, zal de wet per 1 januari 2013 in werking treden. Het was even onduidelijk wat dit zou betekenen voor ontslagregelingen die voor 1 januari 2013 zijn getroffen maar waarvan de ontbindingsdatum na 1 januari 2013 is gelegen. Inmiddels blijkt uit de overgangsregeling dat de korting nog wel wordt toegepast na 1 januari 2013 indien de proforma procedure is gevoerd vóór 1 januari 2013. Bij procedures die de komende weken worden gevoerd, kan dus nog rekening gehouden worden met de kortingsmaand. Na 1 januari 2013 is dat waarschijnlijk voorbij maar het laatste woord is aan de Eerste Kamer.

Indien u vragen heeft kunt u contact opnemen met Anouk de Koning (anoukdekoning@potjonker.nl / 023-5530230) of één van de andere advocaten van de sectie arbeidsrecht.



Houd bij het in- of uitlenen van personeel rekening met de meldings- of registratieplicht!

Sinds 1 juli 2012 is in de Wet Allocatie Arbeidskrachten door Intermediairs (WAADI) opgenomen dat bedrijven verplicht zijn om bij de Kamer van Koophandel te melden of te laten registreren dat zij arbeidskrachten ter beschikking stellen. Deze verplichting geldt zowel voor bedrijven die bedrijfsmatig personeel uitlenen als voor bedrijven die dat niet bedrijfsmatig doen. De wetswijziging heeft ook gevolgen voor bedrijven die personeel inlenen.

Onder het ter beschikking stellen van arbeidskrachten wordt verstaan het tegen een vergoeding (dus meer dan alleen dekking van de loonkosten) en onder toezicht en leiding laten werken van werknemers bij een inlenende partij. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een consultancy bureau dat tijdelijk een werknemer aan een klant uitleent of een werkgever die in het kader van een re-integratietraject een werknemer uitleent.

Er moet onderscheid gemaakt worden tussen de registratie- en de meldingsplicht. De registratieplicht geldt voor bedrijven die bedrijfsmatig personeel uitlenen. Dit dient in het Handelsregister geregistreerd te worden en wordt als zodanig in de bedrijfsomschrijving opgenomen. De meldingsplicht geldt voor bedrijven die weliswaar personeel ter beschikking stellen maar dit niet bedrijfsmatig doen. Zij zijn slechts verplicht om hiervan bij de Kamer van Koophandel een melding te doen (via telefoon of e-mail).

In de WAADI zijn enkele uitzonderingen opgenomen. Er geldt geen registratie- of meldingsplicht als sprake is van aanneming van werk of een overeenkomst van opdracht (de werkzaamheden vinden dan plaats onder leiding en toezicht van de uitlener). Ook wanneer sprake is van (tijdelijke) collegiale uitlening zonder het doel om winst te maken, geldt geen meldings- of registratieplicht. Tot slot geldt er ook geen meldings-of registratieplicht wanneer personeel binnen het concern wordt uitgeleend.

Indien bedrijven niet melden of laten registreren dat zij personeel ter beschikking stellen, lopen zij het risico een boete opgelegd te krijgen van de Inspectiedienst van SZW. Deze boete bedraagt € 12.000,00 per werknemer. Bij recidive binnen vijf jaar worden de boetes per werknemer verdubbeld.

Maar ook voor bedrijven die personeel inlenen, geldt een verplichting. Zij moeten namelijk (in het Handelsregister) controleren of het bedrijf waarvan zij het personeel inlenen, wel als uitlener geregistreerd staat. Indien dit niet het geval is, loopt ook de inlener het risico een boete opgelegd te krijgen. Deze bedraagt ook € 12.000,00 per werknemer.

Indien u vragen heeft of twijfelt of deze verplichtingen in uw geval van toepassing zijn, neem dan contact op met Anouk de Koning (anoukdekoning@potjonker.nl / 023-5530230) of één van de andere advocaten van de sectie arbeidsrecht.

Samenspel tussen gemeenteraad en college gewenst

Een betrekkelijk zeldzame situatie gaf aanleiding tot de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2012, LJN: BY3091. De Afdeling vernietigde in die uitspraak een besluit van de raad van de gemeente Gulpen-Wittem, waarbij de raad had geweigerd om een door het college in procedure gebracht bestemmingsplan vast te stellen. De zaak illustreert dat het nog niet eenvoudig is voor een gemeenteraad om als hoogste orgaan af te wijken van een door het college ingezette koers.

De kwestie was in 2010 ingeleid met een verzoek van de Waterleidingmaatschappij Midden-Limburg (WML) aan de raad van de gemeente om voor een bepaald perceel, dat eigendom was van een particulier, een bestemmingsplan vast te stellen dat aldaar een drinkwaterkelder mogelijk moest maken. Het college onderkende het belang daarvan en bracht al in 2010 een ontwerp-bestemmingsplan in procedure. Kennelijk opponeerde de particulier en vond deze wel enig gehoor bij de raad. Die zat met de kwestie in zijn maag en stelde een beslissing aanvankelijk uit. Op een beroep van WML tegen het uitblijven van een tijdige beslissing van de raad, gelastte de Afdeling op 5 april 2012 dat de raad toch eens kleur moest bekennen.

Dat deed de raad dan ook op 26 april: zij weigerde het plan vast te stellen. Maar de motivering daarvan, die overigens ten onrechte pas veel later dan het besluit tot weigering kenbaar werd in de vorm van een raadsverslag, vertoonde sporen van rancune tegen de handelwijze van WML. Die kwam in beroep, hetgeen leidde tot de uitspraak van 14 november.

De uitspraak vat die motivering van het raadsbesluit als volgt samen:
“ In het verslag van de raadsvergadering van 26 april 2012 staat dat het nut en de noodzaak van de uitbreiding van de drinkwatervoorziening door enkele raadsleden worden betwist en dat ook niet duidelijk is of naar andere locaties voor de nieuwe drinkwatervoorziening is gekeken. Voorts staat daarin dat geen zicht is op verwerving van de gronden op korte termijn en dat de houding van WML tijdens de gehele procedure niet wordt gewaardeerd. Er wordt betreurd dat WML de juridische weg kiest waardoor de raad wordt gedwongen een besluit te nemen. Voorts wijst een aantal leden van de raad erop dat gelet op het spoedeisende karakter, zij de zaak niet goed hebben kunnen voorbereiden.”

De Afdeling stelde voorop dat de raad weliswaar beleidsvrijheid heeft om een plan wel of niet vast te stellen. Maar dat betekent niet dat een beslissing daartoe geen behoorlijke motivering behoeft. En de hier gegeven motivering zakte door die ondergrens. De Afdeling overwoog dat het tijdsaspect moeilijk aan WML kon worden tegengeworpen, nu het verzoek al twee jaar oud was en het plan ook al geruime tijd daarvoor ter visie had gelegen. Maar aardiger is nog de volgende overweging:
“Voorts acht de Afdeling van belang dat in het verslag slechts de afzonderlijke meningen van de raadsleden zijn verwoord en dat hierin geen blijk is gegeven van een belangenafweging tussen het door WML vertegenwoordigde algemene belang van een goede levering van drinkwater enerzijds en het belang van [belanghebbende] bij behoud van zijn gronden anderzijds.”

De uitspraak is goed te begrijpen. Tegelijkertijd illustreert deze wel een reëel probleem, dat ontstaat als de raad ter vergadering enigszins spontaan of onverwacht anderswil besluiten dan het college heeft voorgesteld (en wellicht op basis van de gang van zaken in een voorbereidende raadscommissie had verwacht). Het zal het vaak lastig zijn om uit het ter vergadering besprokene een afgewogen verhaal te destilleren, die als motivering van dat contraire besluit kan gelden. Ook om die reden verdient het sterke aanbeveling om bijvoorbeeld de afgifte van een verklaring van geen bedenkingen ingevolge art 2.27 Wabo - ook zo’n besluit dat geheel door het college wordt voorbereid maar door de raad moet worden genomen - als het even kan goed af te stemmen tussen college en raad. Het blijkt immers voor een gemeenteraad toch heel lastig om het zo te organiseren dat zij nog een ander besluit kan nemen en behoorlijk motiveren, dan ter vergadering voorligt.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Jan Coen Binnerts (tel. 023 5530 230; binnerts@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker Seunke advocaten.

Valpartij voor de deur: aansprakelijkheid voor werkgever

Een werkneemster, via het uitzendbureau werkzaam bij het CBS, loopt aan het einde van een werkdag over het voorterrein van het bedrijf, valt en loopt ernstig polsletsel op. Ze stelt het CBS aansprakelijk voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van de valpartij. De kantonrechter Den Haag stelt werkneemster in het ongelijk, maar het hof Den Haag oordeelt anders.

Kantonrechter
De facilitaire dienst van het CBS heeft de zorg over het onderhoud van het voorterrein waar werkneemster is gevallen als gevolg van een losliggende kiezelsteen. De kantonrechter Den Haag oordeelt dat het voorterrein van het CBS niet kan worden aangemerkt als ‘werkplek’ in de zin van artikel 7:658 BW. Daarnaast vond de valpartij niet plaats ‘in de uitoefening van de werkzaamheden’. Het is niet gebleken dat de werknemers van het CBS het voorterrein gebruiken om hun werkzaamheden uit te voeren. De enkele omstandigheid dat de werkneemster zich op maar 20 meter van de hoofdingang van het pand van het CBS bevond, maakt dit niet anders. De vorderingen van de werkneemster worden afgewezen. De werkneemster neemt hier geen genoegen mee en gaat in hoger beroep.  

Hof
Het hof is het niet met de kantonrechter eens en komt tot een ander oordeel. Het voorterrein behoort juist wél tot de werkplek. De werknemers van het CBS komen het gebouw binnen en verlaten het gebouw via het voorterrein. Volgens het hof heeft de aanwezigheid van de werkneemster op het voorterrein van het CBS-gebouw voldoende functioneel verband met haar werkzaamheden om te kwalificeren als ‘arbeidsplaats’. De zorgplicht en daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid houden nauw verband met de zeggenschap van de werkgever over de werkplek. In casu heeft het CBS zeggenschap over (het onderhoud van) het voorterrein. Het CBS is tekortgeschoten in de zorgplicht jegens de werkneemster. Het CBS heeft de gevaarlijke situatie met losliggende kiezelstenen laten voortbestaan. Het hof oordeelt dat het CBS aansprakelijk is voor de schade van de werkneemster.

Het beroep van het CBS op de ‘hoge hakken’ van de werkneemster, treft geen doel: het dragen van schoenen met (hoge) hakken levert in de omstandigheden van het geval volgens het hof niet op dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werkneemster.

Dit arrest kan een les zijn voor de aankomende (strenge?) winter: veeg de sneeuw van uw voorterrein om nare valpartijen en eventuele aansprakelijkheid te voorkomen!

Arrest: Gerechtshof ’s-Gravenhage 25 september 2012, LJN: BX8919

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Saskia Boonstra (boonstra@potjonker.nl) of met één van de andere advocaten van de sectie arbeidsrecht van Pot Jonker Seunke Advocaten, 023-5530230.