Pagina's

maandag 30 januari 2012

Vrijstellingsvoorwaarden en bovengrondse hoogspanningslijnen

De angst voor gezondheidsschade en de vraag in welke mate het bevoegd gezag zich bij ruimtelijke besluiten daardoor moet of mag laten leiden, speelt in verschillende ruimtelijke besluiten nog steeds een rol. We kennen de discussie met name uit de procedures rondom GSM-masten en de laatste jaren de UMTS-masten. Uitgangspunt daarin is al langere tijd dat er geen noodzaak is om uit voorzorg UMTS-masten uit woonbuurten te weren. Het bevoegd gezag kan, zo overwoog de Afdeling bestuursrechtspraak nog in augustus 2011, in redelijkheid aansluiting zoeken bij het standpunt van de Gezondheidsraad en de regering dat de voorhanden zijnde onderzoeken thans geen aanleiding geven om te oordelen dat UMTS-masten niet bij woonbebouwing mogen worden geplaatst, en men hoeft in redelijkheid geen aanleiding te zien uit voorzorg de vrijstelling voor het plaatsen van een antennemast te weigeren.

Bij bovengrondse hoogspanningslijnen speelt een zelfde discussie, maar daar is het voorzorgsprincipe wel aan de orde. Op 25 januari 2012 (201106189/1/A1) deed de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een uitspraak in een al lang lopende zaak, waarin in de nabijheid van een bovengrondse hoogspanningslijn onder verlening van vrijstelling een bouwvergunning werd verleend voor het bouwen van een supermarkt met commerciële ruimten, 18 bovenwoningen en voor de aanleg van een parkeervoorziening.

De voorzieningenrechter had op de eerste beslissing op bezwaar overwogen dat het college, gelet op brieven van de Staatssecretaris van VROM van 3 oktober 2005, de Gezondheidsraad van 21 oktober 2008 en de Minister van VROM van 4 november 2008, onvoldoende onderzoek had gedaan naar de mogelijke gezondheidsrisico’s (voor jonge kinderen) in verband met de aanwezigheid van hoogspanningslijnen.

Het college nam die overweging ter harte en heeft, opnieuw beslissend op bezwaar, aan de verleende vrijstelling het volgende voorschrift verbonden: “Het is verboden de appartementen als hoofdverblijf te gebruiken voor personen jonger dan 55 jaar.”

De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog vervolgens in haar uitspraak van 12 januari 2011 (201003608) dat de aan de vrijstelling verbonden voorwaarde ertoe strekte om, gelet op de in de hiervoor genoemde brieven gesignaleerde mogelijke gezondheidsrisico’s voor kinderen bij langdurig verblijf in een gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen, te vermijden dat kinderen langdurig verblijven in de voorziene woningen. De Afdeling overwoog voorts dat deze mogelijke gezondheidsrisico’s voor kinderen bij de in het kader van het verlenen van vrijstelling te maken belangenafweging uit voorzorg behoren te worden betrokken. De voorwaarde kon dus in principe wél aan de vrijstelling worden verbonden, maar er was door het college onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de voorwaarde ook kon worden gehandhaafd. Het besluit werd dus andermaal vernietigd.

Opnieuw deed het college een poging het vrijstellingsbesluit juist te formuleren. Ditmaal werd de volgende voorwaarde geformuleerd: “Het is verboden de appartementen te (laten) gebruiken als hoofdverblijf voor personen jonger dan 15 jaar. Daarbij wordt onder hoofdverblijf verstaan, het bewonen van het appartement langer dan zes maanden gedurende een jaar, al dan niet in een aaneengesloten periode.”

Deze formulering kon de voorzieningenrechter bekoren; hij liet het besluit in stand. Derden konden zich daar echter niet mee verenigen en gingen andermaal in hoger beroep.

Zij voerden aan dat de voorwaarde geen planologisch relevant belang diende, en als dat wel zo zou zijn, zou het college niet met de voorwaarde kunnen volstaan. De belangen van personen van 15 jaar en ouder, almede de belangen van de personen die in de supermarkt zouden verblijven werden immers niet gediend. De voorwaarde leidde voorts niet tot het beoogde doel en was niet uitvoerbaar, noch controleerbaar, aldus appellanten.

De Afdeling oordeelde, verwijzend naar haar eerdere uitspraak van 12 januari 2011, dat de aan de vrijstelling verbonden voorwaarde strekt tot bevordering van een goed woon- en leefklimaat, waarmee het belang van een goede ruimtelijke ordening is gediend. Uit de voornoemde brieven van de Staatssecretaris, de Minister en de Gezondheidsraad moest vervolgens worden afgeleid dat de mogelijke gezondheidsrisico’s niet aanwezig zijn voor andere bevolkingsgroepen dan kinderen. In de brieven worden gevoelige bestemmingen benoemd, zoals woningen, scholen en kinderdagverblijven. Supermarkten horen daar niet bij, dus de belangen van de zich daar bevindende personen hoefden niet te worden gewogen. Het beoogde doel kon ook worden bereikt: Voor de vraag wat onder “langdurig verblijf” moet worden verstaan, was namelijk (wederom) aansluiting gezocht bij de genoemde beleidsbrieven: 14 tot 18 uur per dag, gedurende minimaal één jaar. Logeerpartijen bij (oppas)grootouders konden niet als langdurig verblijf worden aangemerkt en leverden dus, anders dan appellanten hadden gesteld, geen risico’s op.

De voorwaarde bleek volgens de Afdeling bestuursrechtspraak nu wel te handhaven: het college had voldoende aannemelijk gemaakt dat met gebruik van gegevens uit de GBA, de belastingdienst en inschrijfbewijzen van onderwijsinstellingen deugdelijk gehandhaafd zou kunnen worden en dat zij bij een vermoeden van overtreding ook daadwerkelijk tot handhaving zouden overgaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak liet de uitspraak van de voorzieningenrechter, en daarmee de laatste beslissing op bezwaar in stand.

Concluderend kan dus worden vastgesteld dat ten aanzien van bovengrondse hoogspanningslijnen het voorzorgsprincipe nog steeds in acht moet worden genomen, daar waar het de mogelijke effecten daarvan op kinderen aangaat, en dat aan te verlenen vrijstellingen (omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder c) ter zake voorwaarden kunnen worden verbonden. Met deze voorwaarden wordt wel degelijk de goede ruimtelijke ordening gediend, en ze houden ook stand mits aannemelijk kan worden gemaakt dat ze handhaafbaar zijn en er ook gehandhaafd zal worden. Of in het onderhavige geval ook daadwerkelijk gehandhaafd kan en zal worden blijft nog wel de vraag: Volgt uit huiszetting als er een kind wordt geboren?

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Marieke Dankbaar (tel. 023 5530 230; dankbaar@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker Seunke advocaten.

woensdag 25 januari 2012

Ondernemingsrecht: herroeping ontbinding vennootschap mogelijk?

Omdat een wettelijke regeling ontbreekt, komt met enige regelmaat de vraag aan de orde of herroeping van ontbinding van een vennootschap mogelijk is. In een recente uitspraak heeft het Hof Den Haag gezorgd voor enig licht in de duisternis door te oordelen dat herroeping van een ontbinding onder voorwaarden mogelijk moet zijn, er moet volgens het Hof om een rechterlijk oordeel kunnen worden verzocht. Nu wetgeving ontbreekt concludeert het Hof dat het niet tot haar taak behoort om bindende procedureregels en toetsingscriteria voor te schrijven. In dat verband wordt de wetgever door het Hof uitgenodigd om voor deugdelijke wetgeving te zorgen.

Totdat bedoelde wetgeving er is, kan de rechter zich naar analogie van de regeling van artikel 2:19 lid 2 BW uitspreken over een herroeping van een ontbinding. Volgens het Hof moet tenminste zijn aangetoond dat (a) de rechtspersoon nog bestaat, (b) een geldig herroepingsbesluit kort na het ontbindingsbesluit is genomen en (c) de belangen van derden door het nemen van het herroepingsbesluit niet geschaad worden.

De uitspraak van het Hof Den Haag sluit aan bij een kort daarvoor gepubliceerde uitspraak van de Rechtbank Amsterdam. Ook in die uitspraak werd de mogelijkheid van herroeping van de ontbinding bevestigd.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Bart Mendel (023 – 5 530 230 of mendel@potjonker.nl)

vrijdag 20 januari 2012

Europese aanbestedingsrichtlijn op de schop: B-diensten aan de beurt

Kort voor kerst 2011 heeft de Europese Commissie een ontwerp voor een nieuwe Algemene Aanbestedingsrichtlijn gepubliceerd. Deze moet de richtlijn uit 2004 vervangen en per juni 2014 in het Nederlands recht worden geïmplementeerd, ervan uitgaande dat hij tijdig door het Europees Parlement wordt vastgesteld. Die vaststelling is voorzien in de loop van 2012.

Het richtlijnvoorstel bevat deels een codificatie van rechtspraak van het Hof van Justitie van de EG, bijvoorbeeld op het punt van inbesteding (het onderhands plaatsen van opdrachten door overheden aan daaraan gelieerde ondernemingen) en de samenwerking tussen overheden (hetgeen niet als opdracht wordt gezien, hoewel deze wel degelijk kan inhouden dat de ene overheid voor de ander werk verricht en daarvoor betaald krijgt). Ook de rechtspraak over de vraag wanneer het wijzigen van een geplaatste opdracht tot een nieuwe, opnieuw aan te besteden opdracht leidt, is daarin vastgelegd. Maar naast codificatie bevat het voorstel ook tal van wijzingen.

Misschien wel de meest ingrijpende daarvan is het verdwijnen van het onderscheid tussen A en B-diensten. Nu is het zo dat het volledige aanbestedingsregime slechts van toepassing is op dienstenopdrachten, die betrekking hebben op een beperkte groep diensten (opgesomd in bijlage IIA bij de huidige richtlijn). De verplichtingen ter zake van de aanbesteding van overige diensten (opgesomd in bijlage IIB) zijn in de huidige richtlijn zeer summier en beperken zich tot kennisgeving achteraf van de plaatsing van de opdracht. Dat neemt niet weg dat enigerlei aanbesteding van dergelijke IIB-diensten soms geboden kan zijn op grond van het EG-verdrag, meer in het bijzonder: het transparantiebeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Er dient dan wel sprake te zijn van een (potentieel) grensoverschrijdende situatie. Gaat het om de aanbesteding van – bijvoorbeeld – advocatendiensten op het terrein van Nederlands recht in in Den Helder, dan zal dat aspect veelal ontbreken. Dan is er dus geen verplichting om openbaar aan te besteden. Een meervoudig onderhandse aanbesteding is dan geoorloofd. De praktijk bedient zich daar graag van, omdat een opdrachtgever door zelf te bepalen wie hij uitnodigt om daar aan deel te nemen, kan voorkomen dat hij de opdracht moet gunnen aan een partij in wie hij op voorhand al geen vertrouwen heeft. Bij de uitvoering van veel diensten speelt dat vertrouwen een niet onbelangrijke rol.

Als gezegd, voorziet het voorstel er in dat het onderscheid tussen A en B-diensten verdwijnt. Alle diensten met een waarde boven de drempel van euro 200.000 (met uitzondering van sociale diensten en diensten op het gebied van gezondheidszorg, cultuur en onderwijs) moeten volgens het voorstel worden aanbesteed op basis van een procedure, waar enigerlei oproep tot mededinging aan vooraf moet gaan, dus die open is voor alle aanbieders. Deze wijziging zou wel eens grote invloed kunnen hebben op de markten voor dienstverlening aan de overheid op het gebied van bijvoorbeeld consultancy, advocatuur, notariaat, fiscaal advies.

Wel is het straks in meer gevallen dan nu mogelijk om, in plaats van een openbare aanbestedingsprocedure of een procedure na voorafgaande selectie, te kiezen voor een onderhandelingsprocedure. Ook aan zo’n onderhandelingsprocedure zal echter een oproep tot mededinging vooraf moeten gaan, waarna de opdrachtgever op basis van een transparante selectieprocedure het aantal belangstellende partijen kan terugbrengen tot minimaal drie, om vervolgens daarmee te onderhandelen. Hij kan dus niet meer zelf ‘bekende’ partijen uitnodigen, zoals bij meervoudig onderhandse aanbesteding wel mogelijk is.

Voor gemeenten en andere lagere overheden voorziet de richtlijn in een enigszins “verlicht” regime als het gaat om de wijze waarop een oproep tot mededinging geplaatst moet worden; dat kan via een soort algemene oproep op voorhand aan het begin van een begrotingsjaar, waarin partijen al gevraagd kan worden hun belangstelling kenbaar te maken. Tegen de tijd dat de procedure actueel wordt, kan de aanbestedende dienst er dan voor kiezen om alleen met degene die toen al gereflecteerd hebben, verder te gaan. Ook geeft het verlichte regime ruimte om kortere termijnen te hanteren.

Hiervoor kwam al even ter sprake dat voor een aantal “sociale en andere diensten” een ander regime zal gelden. Ten eerste geldt bij deze diensten dat de drempel voor toepassing van de richtlijn volgens het ontwerp hoger wordt gesteld dan bij andere diensten, t.w. op euro 500.000 in plaats van euro 200.000. Maar ook geldt dat de lidstaten meer vrijheid krijgen om voor deze diensten in plaats van de bestaande procedures aanbestedingsprocedures te ontwerpen, toegesneden op deze specifieke diensten. Een leuke opgave voor de nationale wetgever dus.

Als gevolg van de presentatie van deze voorstellen is het lot van het voorstel voor een Aanbestedingswet, dat bij de Kamer aanhangig is, onzeker geworden. Deze wet dient o.m. ter implementatie van de huidige richtlijn. Op het eerste gezicht lijkt het niet vruchtbaar daarmee door te gaan, als kort na de eerst mogelijke inwerkingtreding daarvan de noodzaak tot wijziging zich reeds aan zou dienen. Maar of dat werkelijk zo is, moet natuurlijk worden afgewacht, want het is niet gezegd dat het Europees Parlement de nieuwe richtlijn inderdaad al dit jaar zal vaststellen.

Meer informatie bij Jan Coen Binnerts (binnerts@potjonker.nl), Remmert Sluijter (sluijter@potjonker.nl) of Leonie Dutmer (dutmer@potjonker.nl).

Geldt er voor mijn bedrijf een CAO?

Sommige bedrijven en stichtingen nemen klakkeloos aan dat voor hun onderneming een bepaalde CAO van toepassing is. Maar toepasselijkheid van een CAO is niet vanzelfsprekend. Als regel geldt dat een CAO pas van toepassing is als de werkgever deze zelf heeft afgesloten of als hij lid is van een werkgeversorganisatie die partij is bij een CAO. Een CAO wordt meestal gesloten door één of meer werkgeversorganisaties met één of meer werknemersorganisaties (veelal vakbonden). Als de onderneming lid is van een CAO-partij of als de onderneming zelf CAO-partij is, dan is de CAO van toepassing voor die werkgever.

Een CAO kan ook van toepassing zijn omdat de Minister van Sociale Zaken deze algemeen verbindend heeft verklaard voor de branche waarin de werkgever werkzaam is. De minister zegt dan dat het resultaat van de onderhandelingen tussen werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties zo goed en zo belangrijk is dat alle bedrijven binnen die branche verplicht zijn om dezelfde regels toe te passen opdat verschil in arbeidsvoorwaarden - en daarmee concurrentievervalsing - wordt voorkomen.

Ook is denkbaar dat een werkgever en een werknemer met elkaar afspreken dat een bepaalde CAO van toepassing is. Zij doen dat door in de arbeidsovereenkomst een bepaling op te nemen “dat de X-CAO geldt” of “dat de X-CAO gevolgd wordt”. Het is belangrijk zo’n afspraak (in juridische termen een incorporatiebeding) goed op te schrijven. Als een advocatenkantoor met alle advocaten en secretaresses in loondienst afspreekt dat de Bank-CAO 2011-2012 van toepassing is, dan kan vervolgens discussie ontstaan over de vraag of dat ook na 2012 het geval is of dat dan een nieuwere versie van de CAO geldt. Discussie over dit soort onderwerpen moet voorkomen worden en daarom is het van belang om zo’n incorporatiebeding goed te formuleren.

Als een CAO van toepassing is omdat de minister de CAO algemeen verbindend heeft verklaard, dan geldt die CAO niet voortdurend. Een algemeen verbindendverklaring gebeurt namelijk altijd voor een bepaalde tijdsspanne. Is die tijdsspanne voorbij, dan geldt er geen CAO meer. Een algemeen verbindendverklaring heeft geen “nawerking”. Het is dus niet zo dat zo’n CAO nog even doorgeldt totdat er een nieuwe CAO of een nieuwe algemeen verbindendverklaring is.

Als een CAO geldt omdat de werkgever deze zelf heeft afgesloten of omdat hij lid is van de werkgeversorganisatie geldt dat wel sprake is van een zekere “nawerking”. Als de CAO dan teneinde loopt, kan de werkgever niet eenzijdig allerlei andere arbeidsvoorwaarden gaan toepassen omdat bepaalde uit de CAO voortvloeiende rechten en verplichtingen de inhoud van de arbeidsovereenkomst als het ware gevormd hebben. Maar opgelet: dit geldt niet voor alle CAO bepalingen.

Tenslotte: als is vastgesteld dat sprake is van één van de drie beschreven situaties waarin een CAO van toepassing is, is het van belang zijn om ook nog in de CAO zelf na te gaan of de situatie wel onder de zogeheten “werkingssfeer” valt. Als in een CAO bijvoorbeeld staat dat deze niet van toepassing is op oproepkrachten hoeft de werkgever de CAO niet op oproepkrachten toe te passen, maar dat is anders als de werkgever arbeidsovereenkomsten met oproepkrachten sluit waarin wordt bepaald dat de CAO wel van toepassing is.

In voorkomend geval moet u dus letten op a) lidmaatschap, b) algemeen verbindendverklaring, c) contractuele afspraken en d) de werkingssfeer van een CAO.

Klik hier voor de blog op de website van HRbase.

Heeft u vragen? Neem gerust contact met mij op:

Muriel Middeldorp (middeldorp@potjonker.nl of via het telefoonnummer 023 553 0230)

donderdag 19 januari 2012

Geldt de strengere meldplicht bij collectief ontslag ook voor onderwijswerknemers?


Per 1 maart 2012 treedt een wijziging van de Wet Melding Collectief Ontslag [WMCO]  in werking. Door deze wijziging moeten werkgevers die voornemens zijn in een tijdsbestek van 3 maanden 20 of meer werknemers te ontslaan, uiterlijk 1 maand daaraan voorafgaand melding doen aan de belanghebbende verenigingen van werknemers en het UWV. Voorheen gold deze meldingsplicht alleen voor ontslagen waarvoor voorafgaande toestemming van het UWV nodig was. Het nieuwe is dat de meldingsplicht nu ook is uitgebreid naar gevallen waarin collectieve ontslagen worden geëffectueerd via een ontbindingsprocedure bij de kantonrechter of door middel van een beëindigingovereenkomst op initiatief van de werkgever.

Doordat voor ontslagen van onderwijzend en docerend personeel aan onderwijsinrichtingen het BBA niet van toepassing is, gold de meldingsplicht op grond van de WMCO niet voor collectieve ontslagen in het onderwijs. Verandert dit nu ook de ontbindingsprocedure en de beëindigingovereenkomst onder de werking van de WMCO zijn gebracht?

Het antwoord luidt ontkennend. In de nieuwe wetstekst is namelijk bepaald dat de WMCO niet van toepassing is op arbeidsverhoudingen zoals bedoeld in art. 2 BBA. Daaronder vallen de arbeidsverhoudingen met onderwijzend en onderwijspersoneel  aan onderwijsinrichtingen. Door een circulaire van de Minister op grond van lid 2 van art. 2 BBA is deze categorie bovendien uitgebreid met het ondersteunend en beheerpersoneel aan onderwijsinrichtingen, indien dit toegang heeft tot een commissie van beroep. Dit laatste is het geval in de situaties waarin er een onderwijscao van toepassing is.

Tot slot: uit cao of wet- en regelgeving kan voortvloeien dat er in het onderwijs wel met de vakbonden over collectief ontslag moet worden overlegd. Dat berust dan echter niet op de WMCO.

Meer informatie bij Rob Wiebosch of een van de andere medewerkers van de praktijkgroep onderwijs van Pot Jonker Seunke Advocaten te Haarlem

dinsdag 3 januari 2012

De crisis duurt voort, de Crisis- en herstelwet ook

Op de valreep van het oude jaar deden zich nog twee ontwikkelingen voor rond de Crisis- en herstelwet.

Op 22 december werd een wet in het Staatsblad geplaatst die enige “schoonheidsfoutjes” in die wet herstelde en bovendien en passant enkele wijzigingen daarin aanbracht. En tijdens de laatste Ministerraad van het jaar werd besloten om een nieuw wetsontwerp naar de Kamer te sturen om de tijdelijke elementen uit de wet permanente status te geven.

De Wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Crisis- en herstelwet en enkele andere wetten (verbeteringen en aanvullingen), Staatsblad 2011, 675, wijzigt op een negental plaatsen de Crisis- en herstelwet. De meest in het oog springende wijziging is dat de gemeenteraad voortaan de bevoegdheid tot het nemen van een projectuitvoeringsbesluit op grond van artikel 2.10, eerste lid, kan delegeren aan burgemeester en wethouders. Dit zou de toepasbaarheid van deze besluitfiguur moeten verbeteren. Uit een recent evaluatieonderzoek dat in opdracht van het Ministerie is uitgevoerd, bleek dat eind 2011 landelijk pas voor 7 projecten een dergelijk besluit was genomen. Welbeschouwd heeft deze besluitfiguur maar weinig meerwaarde ten opzichte van de omgevingsvergunning. Of dat anders wordt, nu de besluitvorming daarover kan worden gedelegeerd, valt te bezien.

Daarnaast bevat de wet voornamelijk correcties, waarvan er echter één speciale vermelding verdient.
De procesrechtelijke bepalingen van Afdeling 2 van de Crisis- en herstelwet (zoals de relativiteitseis en de versnelde behandeling van beroepen) zijn slechts van toepassing op daartoe in bijlagen aangewezen projecten. Enerzijds zijn er specifieke projecten aangewezen, anderzijds is sprake van een algemene aanwijzing van projecten die aan bepaalde kenmerken voldoen. Tot die laatste groep behoren woningbouwprojecten van een zekere omvang. Die omvang is teruggebracht van meer dan 20 woningen tot meer dan 11 woningen, waarmee dus de reikwijdte van de wet is uitgebreid. De wijzigingswet is op 23 december jl. in werking getreden en kent geen overgangsrecht. Er zullen dus projecten kunnen zijn die plotseling alsnog onder de werking van de procesrechtelijke bepalingen van de Crisis- en herstelwet komen te vallen, hetgeen weer nieuwe vragen oproept. Kan dan – als het ware met “met terugwerkende kracht” – een partij die tegen zo’n project opkomt alsnog naar huis worden gestuurd, omdat hij zich beroept op een norm, die niet strekt tot bescherming van zijn belang, hoewel die eis bij aanvang van de procedure nog niet gold?

De Crisis- en herstelwet zou tijdelijk zijn en per 1 januari 2014 vervallen. Dan zouden de al genoemde procesrechtelijke bepalingen als ook de bijzondere besluitfiguren die de wet introduceerde, zoals het projectuitvoeringsbesluit en het gebiedsontwikkelingsplan, in beginsel weer vervallen. Overigens werd bij de totstandkoming van de Crisis- en herstelwet er al op gezinspeeld dat met name de procesrechtelijke bepalingen vermoedelijk tegen die tijd al in een aanpassing van de Algemene wet bestuursrecht zouden zijn meegenomen en op die manier permanente status zouden hebben verkregen. Het Kabinet heeft bij zijn aantreden meteen laten weten de gehele wet van haar tijdelijke status te willen ontdoen. De wijze waarop – integratie in al bestaande wetten, zoals bij de procesrechtelijke bepalingen al in het verschiet lag, dan wel verlenging van de werkingsduur – was nog een discussie punt. Met name de integratie van de bijzondere besluitfiguren in de Wabo, terwijl ondertussen een nieuwe Omgevingswet tot stand zou moeten komen, werd kennelijk niet wenselijk geacht. Er wordt nu aan de Kamer een voorstel aangeboden om de werkingsduur van de wet zelf te verlengen. Daardoor is het voortbestaan van de door de wet geboden mogelijkheden na 1 januari 2014 niet langer afhankelijk van de voortgang van andere wetgevingsprocessen.

Mr. J.C. (Jan Coen) Binnerts, advocaat bij Pot Jonker Seunke Advocaten

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Jan Coen Binnerts (tel: 023-5530230); binnerts@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker Seunke advocaten.