Pagina's

dinsdag 13 december 2011

Uitwerkingsplicht en toekomstige ontwikkelingen

Kan de gemeenteraad een uitwerkingsplicht of wijzigingsbevoegdheid onder de Wro nog aan zichzelf houden en verdragen sterk uiteenlopende uitwerkingsvarianten zich met artikel 3.1.4 Bro? Deze vragen kwamen in recente uitspraken van de Afdeling aan de orde.

De mogelijkheid voor de gemeenteraad om bij een bestemmingsplan voor burgemeester en wethouders een uitwerkingsplicht en/of een wijzigingsbevoegdheid op te nemen, is geregeld in artikel 3.6, aanhef en eerste lid, onder a en b, Wro. In tegenstelling tot het artikel 11, eerste lid, WRO is daarin niet langer bepaald dat de raad een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht aan zichzelf kan houden. In haar uitspraak van 29 maart 2010 (200910189/3/R1) stelde de Afdeling dat de raad een wijzigingsbevoegdheid onder de Wro niet meer aan zichzelf kan voorbehouden, maar dat dit niet betekent dat een wijzigingsbevoegdheid in een op grond van de WRO (oud) tot stand gekomen bestemmingsplan waarvan de gemeenteraad de toepassing aan zich zelf heeft voorbehouden, na 1 juli 2009 (datum inwerkingtreding Wro) niet meer door de gemeenteraad zou kunnen worden toegepast.

Het oordeel dat de raad zichzelf onder de Wro geen wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht kan voorbehouden heeft de Afdeling onlangs herhaald in haar uitspraak van 7 december 2011 (Zandvoort, 2009090881/1/R1). Daarbij wees de Afdeling op de ratio, die is gelegen in het feit dat de raad de mogelijkheid heeft om zelf een nieuw bestemmingsplan vast te stellen.

In laatstgenoemde uitspraak Zandvoort kwam verder aan de orde waaraan een uitwerkingsplicht moet voldoen. Daarbij had de raad in het bestemmingsplan voor een bepaald gebied drie uitwerkingsrichtingen opgenomen ten behoeve van het ontwikkelen van bebouwing voor toeristische doeleinden. In de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2011 (Zuidplas, 200906804/1/R1) waren (onder andere) ook drie uitwerkingsvarianten aan de orde, welke zagen op de wijze waarop een uitleglocatie vorm zou krijgen.

In beide uitspraken wijst de Afdeling eerst op artikel 3.1.4 van het Bro, waarin is gesteld dat het bepaalde in het bestemmingsplan voor een op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de Wro uit te werken deel van het plan op zodanige wijze de doelstellingen aan, dat voldoende inzicht wordt gekregen in de toekomstige ontwikkeling van het desbetreffende gebied. Voor het antwoord op de vraag of in een concreet geval voldoende inzicht is geboden, overweegt de Afdeling dat onder meer van belang is hoe het desbetreffende gebied is ingericht. Naarmate de gevestigde belangen in een bepaald gebied groter of talrijker zijn, dient uit een oogpunt van rechtszekerheid een groter inzicht in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van dat gebied geboden te worden. Een uit te werken plan dat betrekking heeft op een verstedelijkt gebied – zoals Zandvoort – zal in het algemeen dus aan meer stringente uitwerkingsbepalingen moeten voldoen dan een uit te werken plan dat betrekking heeft op een open nieuw in te richten buitengebied, zoals in de zaak Zuidplas.

In de uitspraak Zuidplas verschilden de drie alternatieven sterk van elkaar voor wat betreft de inrichting van het gebied. In de varianten kwamen verschillende bestemmingen voor. Nu daarnaast de alternatieven afhankelijk waren van het aantonen van de noodzakelijkheid van de ontwikkeling door gedeputeerde staten en in de regels niet werd voorzien in een maximum aantal te bouwen woningen en bebouwingspercentages of andere concrete inrichtings- en bouwregels, werd naar het oordeel van de Afdeling in meerdere opzichten onvoldoende inzicht gekregen in de toekomstige ontwikkelingen als bedoeld in artikel 3.1.4 Bro.

In de uitspraak Zandvoort was de bestemming in de drie varianten voor de inrichting van het gebied telkens dezelfde. De variatie zat hier in de de vorm en de positie van de bebouwing. De Afdeling overweegt echter (onder meer) ook in deze uitspraak dat in de regels niet wordt voorzien in een maximum aantal te bouwen woningen of andere concrete inrichtings- en bouwregels, zoals de plaats van de hoogbouw zodat onvoldoende inzicht wordt verkregen in de toekomstige ontwikkeling van het gebied als bedoeld in artikel 3.1.4 Bro.

Duidelijk is dat varianten op zichzelf niet zijn uitgesloten, maar dat sterk uiteenlopende varianten zich niet met 3.1.4 Bro lijken te verdragen en dat overigens elk van de varianten op zich voldoende concreet moet zijn, hetgeen met name geldt voor ontwikkelingen in stedelijke gebied. Dit laatste betekent extra werk in de praktijk.

Mr. A.M. (Anke) van de Laar, advocaat bij Pot Jonker Seunke Advocaten

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Anke van de Laar (tel: 023-5530230; vandelaar@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker Seunke advocaten.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten