Pagina's

vrijdag 27 april 2012

Wetsvoorstel Openbare behandeling van familierechtzaken aangenomen

Op dit moment worden bij de rechtbank op grond van artikel 803 Rv – zonder dat daarop een uitzondering mogelijk is – personen- en familierechtzaken achter gesloten deuren behandeld. Dit zal binnenkort veranderen. De Eerste en Tweede Kamer hebben het wetsvoorstel (32 856) aangenomen waarbij de huidige regeling wordt gewijzigd zodat de behandeling van zaken betreffende het personen- en familierecht voortaan niet - zonder meer - met gesloten deuren plaatsvindt.

Op grond van artikel 6 EVRM dienen civiele procedures in beginsel openbaar te zijn. Het huidige artikel 803 Rv biedt thans niet de mogelijkheid aan de rechter om in een individuele zaak op verzoek van een belanghebbende te besluiten dat de behandeling geheel of gedeeltelijk openbaar is.

Twee uitspraken van het het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) vragen om herziening van artikel 803 Rv. Uit deze uitspraken volgt dat het aanwijzen door de wetgever van een categorie zaken waarbij wordt verondersteld dat deze vallen onder een uitsluitingsclausule niet strijdig is met het verdrag, mits de rechter in een individuele zaak alsnog kan toetsen en tot openbaarheid kan beslissen als hem daarom door een belanghebbende wordt verzocht.

Het wetsvoorstel wijzigt de regeling van artikel 803 Rv, waardoor zaken betreffende het personen- en familierecht in uitzonderlijke omstandigheden openbaar kunnen worden behandeld. In het eerste lid van artikel 803 Rv (nieuw) wordt benadrukt dat in beginsel de behandeling van een familiezaak met gesloten deuren plaatsvindt om de belangen van de betrokken minderjarigen te beschermen en ter eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van alle betrokkenen.

In het tweede lid wordt kenbaar gemaakt dat een uitzondering op het besloten karakter van de behandeling van een familiezaak mogelijk is. Dit is het geval wanneer een belanghebbende de rechter verzoekt om een openbare behandeling. De rechter zal slechts tot openbaarheid beslissen indien zwaarwegende belangen bij openbaarheid daartoe aanleiding geven en de belangen van minderjarigen en de belangen van alle betrokkenen in de zaak bij bescherming van hun privacy zich niet verzetten tegen een openbare behandeling van de zaak.

In de praktijk zal deze wetswijziging geen grote consequenties hebben. In familierechtzaken is het namelijk - over het algemeen - onwenselijk dat derden bij de behandeling aanwezig zijn. Tijdens de behandeling komen immers de nodige gegevens/informatie over het privéleven van de betrokkenen aan de orde. De aanwezigheid van nieuwe partners of familieleden wordt afgeraden, met name gezien de emotionele beladenheid en omdat dit de orde ter zitting kan verstoren. Daarnaast kan de aanwezigheid van derden de kans op een minnelijke regeling verkleinen.

Mede gelet op deze aspecten blijft het uitgangspunt dat de behandeling van familiezaken achter gesloten deuren plaatsvindt. De rechter kan echter – onder bepaalde omstandigheden - bepalen dat de behandeling in het openbaar plaatsvindt. Vooralsnog zal dit waarschijnlijk alleen het geval zijn bij zaken waarbij het geschil niet de belangen van een minderjarige raakt en waarbij alle betrokken kunnen instemmen met de opheffing van de beslotenheid van de zitting.

De inwerkingtreding van de nieuwe regeling geschiedt op een bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met de Aline van Katwijk van de sectie Familie- en erfrecht (vankatwijk@potjonker.nl) telefoon 023 – 553 02 30.

donderdag 26 april 2012

Reactieve aanwijzingen aan vernietiging onderhevig

Een reactieve aanwijzing is een besluit waarin een provincie een gemeente gebiedt een gedeelte van een bestemmingsplan niet in werking te laten treden. Een provincie kan van deze bevoegdheid (gebaseerd op artikel 3.8 lid 6 van de Wet ruimtelijke ordening) gebruik maken als er een strijdigheid dreigt te ontstaan tussen het bestemmingsplan en een provinciaal belang. Deze besluiten zijn de afgelopen anderhalf jaar nog al eens voorwerp van beroep. Tot nog toe zijn er 40 uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in dergelijke beroepszaken gedaan. In 18 van de 40 werden de reactieve aanwijzingen vernietigd. Twee recente uitspraken (van 7 en 14 maart) bieden een mooi voorbeeld van een reden tot vernietiging. In deze twee speelt de verhouding tussen beleid en regels een rol.

Verordening in voorbereiding?
Sinds de eerste uitspraak, 20 oktober 2010, LJN BO1178 (Groningen) overweegt de Afdeling standaard dat, voortvloeiend uit de parlementaire geschiedenis, ‘van betekenis’ of ‘van belang’ is dat een verordening wordt overwogen of voorbereid. Dat lijkt logisch: bestemmingsplannen moeten in overeenstemming zijn met regels die provinciale belangen beschermen. Zijn die regels nog niet vastgesteld, maar wel in voorbereiding, dan moeten de belangen bij een dreigende strijdigheid beschermd kunnen worden door middel van de reactieve aanwijzing.

Beleid niet vertaald in provinciale verordening?
Maar hoe oordeelt de Afdeling als de regels wel in voorbereiding waren, maar deze uiteindelijk niet in een verordening zijn vastgelegd? Daarop geeft de Afdeling in o.a. AbRS 14 maart 2012, LJN BV8814 (Alphen-Chaam) een antwoord. In deze zaak wordt een reactieve aanwijzing van gedeputeerde staten van Noord-Brabant vernietigd omdat het beleid (in casu een maximale inhoudsmaat van woningen) geen vertaling heeft gekregen in een inmiddels vastgestelde provinciale verordening. Blijkens de uitspraak hadden gedeputeerde staten aan de reactieve aanwijzing ten grondslag gelegd dat deze werd gegeven vooruitlopend op de vertaling van het beleid in de verordening. Op moment van vaststellen van het bestemmingsplan lag de maximale inhoudsmaat overigens wel vast in een beleidsnota. Dat is enigszins vreemd: de bestuursrechter toetst het gewraakte besluit in principe aan het op dat moment geldende recht, niet aan wat er ná dat besluit nog is vastgesteld (het uitgangspunt van ex tunc-toetsing). Voor de Afdeling lijkt dit uitgangspunt geen rol te spelen: zij vernietigt de reactieve aanwijzing wegens een gebrekkige motivering.

Welk beleid?
Een andere recente uitspraak, AbRS 7 maart 2012, LJN BV8033 (Rucphen) lijkt hier enigszins mee in tegenspraak. In deze zaak was de met het bestemmingsplan strijdige regel (slechts één bedrijfswoning toegestaan, terwijl het bestemmingsplan een tweede bedrijfswoning mogelijk maakte) uiteindelijk wel in een verordening vastgelegd. Toch vernietigt de Afdeling de reactieve aanwijzing wegens een gebrekkige motivering omdat niet is aangegeven met welk bestendig beleid het bestemmingsplan in strijd was. De Afdeling stelt bovendien vast dat geen afweging heeft plaatsgevonden tussen het provinciale belang en het belang van appellant bij een tweede bedrijfswoning.

Conclusie
Kort samengevat: in de zaak van 14 maart was er wel sprake van beleid, maar werd dit beleid uiteindelijk niet in algemene regels in een verordening vastgelegd. In de zaak van 7 maart was er sprake van algemene regels in een verordening, maar was het op moment van geven van de reactieve aanwijzing onduidelijk met welk bestendig beleid het bestemmingsplan strijdig was. De aan de reactieve aanwijzing ten grondslag gelegde motivering lijkt bepalend. Als is aangegeven dat vooruit wordt gelopen op de vaststelling van het beleid in een verordening, dat moet dat uiteindelijk wel gebeuren (uitspraak 14 maart 2012), het uitgangspunt van ex tunc-toetsing ten spijt. Zo niet, dan is dat reden tot vernietiging. Als niet is aangegeven met welk bestendig beleid het bestemmingsplan strijdig is (uitspraak 7 maart 2012) is dat ook reden tot vernietiging.

Mr. W.P. Boor, paralegal bij Pot Jonker Seunke advocaten
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker Seunke advocaten, info@potjonker.nl, of 023 553 02 30.

donderdag 19 april 2012

Belastinggegevens huurders vooralsnog privé

Op het moment dat het wetsvoorstel “Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte” in werking treedt, bestaat er een wettelijke basis voor het verstrekken van belastinggegevens door de Belastingdienst aan verhuurders. Met de belastinggegevens kan een voorstel tot huurverhoging inkomensafhankelijk worden gemaakt. Vooralsnog is er echter geen sprake van inwerkingtreding; de belastinggegevens zijn daarom nog even privé.

Eind 2011 heeft de regering het wetsvoorstel “Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (huurverhoging op grond van inkomen)” ingediend. De Tweede Kamer heeft op 12 april 2012 met het wetsvoorstel ingestemd. Nu zal de Eerste Kamer zich er nog over moeten uitlaten.

Het doel van het voorstel is om bij woningen uit de gereguleerde huursector de jaarlijkse huurverhoging af te kunnen stemmen op het huishoudinkomen. Bij een huishoudinkomen van meer dan € 43.000,-- kan de verhuurder aan de huurder een voorstel tot huurverhoging doen waarbij de verhoging hoger is dan het inflatiepercentage, met een maximum van 5 procentpunt. Bij het voorstel tot huurverhoging moet een verklaring van de Belastingdienst worden gevoegd.

Het is de bedoeling dat de wet op 1 juli 2012 in werking treedt. Met het oog op die datum van inwerkingtreding heeft de staatssecretaris van Financiën op 31 januari 2012 aan de Belastingdienst ontheffing verleend van de fiscale geheimhoudingsplicht. Om inkomensafhankelijke huurverhogingen per 1 juli 2012 mogelijk te maken dient de Belangdienst de gegevens namelijk voor medio mei aan de verhuurders te verstrekken.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft zich op 13 april 2012 gebogen over de vraag of het ontheffingsbesluit van de staatssecretaris van Financiën de toets van artikel 8 onder f Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) kan doorstaan. De voorzieningenrechter heeft met andere woorden de vraag beantwoord of het belang om al per 1 juli 2012 de extra huurverhoging door te voeren zwaarder dient te wegen dan het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de huurder. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het belang van de huurder zwaarder weegt. Daarvoor acht hij doorslaggevend dat de verstrekking van gegevens niet meer ongedaan kan worden gemaakt als de wet niet voor 1 juli 2012 in werking is getreden. Verder wordt overwogen dat het hoe dan ook onzeker is of de beoogde datum van inwerkingtreding kan worden gehaald. De minister heeft op 19 april 2012 laten weten dat dit niet het geval is.

De onzekerheid die al rondom het wetsvoorstel bestond, is door de uitspraak van de voorzieningenrechter Den Haag alleen maar groter geworden. Woningcorporaties hebben al aangegeven dat de huren in ieder geval niet per 1 juli 2012 maximaal zullen worden verhoogd. De belastinggegevens van huurders blijven op die manier dan ook nog even privé.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Sanne Balkema (tel. 023 5530 230; balkema@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Vastgoedrecht van Pot Jonker Seunke Advocaten.

woensdag 11 april 2012

Wijziging bestemmingsplan zonder afdeling 3.4 Awb mogelijk

De hier besproken uitspraken zijn met name voor de bestemmingsplanpraktijk van praktisch belang. Als de gemeenteraad een bestemmingsplan heeft vastgesteld en hij komt – voor het tot een uitspraak van de rechter is gekomen – tot het inzicht dat het plan gewijzigd moet worden, heeft hij onder voorwaarden de mogelijkheid zonder toepassing van afdeling 3.4 Awb een hernieuwd bestemmingsplan vast te stellen. Dat kan een hoop tijd en kosten schelen.

Voor de vaststelling van een bestemmingsplan door de gemeenteraad moet de uitgebreide voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gevolgd, die een beslistermijn van zes maanden kent. Bij de gemeenteraad kan de behoefte bestaan om een dergelijk vastgesteld, maar nog niet onherroepelijk, bestemmingsplan gewijzigd opnieuw vast te stellen. Bijvoorbeeld omdat de raad vindt dat een zienswijze tegen het ontwerp-plan bij nader inzien toch tot aanpassing van het bestemmingsplan had moeten leiden.

Tot nu toe werd aangenomen dat voor het hernieuwd vaststellen van het bestemmingsplan ook afdeling 3.4 van de Awb moet worden gevolgd. Twee recente uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State brengen hier verandering in.

De Afdeling stelt in deze uitspraken weliswaar voorop dat de gemeenteraad een besluit tot het hernieuwd vaststellen van het bestemmingsplan in beginsel dient voor te bereiden met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, maar hierop zijn naar haar oordeel twee uitzonderingen mogelijk.
˝De gemeenteraad kan na de vaststelling van het bestemmingsplan waarbij de zienswijze van een appellant niet of niet geheel is gehonoreerd, alsnog [zonder toepassing van afdeling 3.4 Awb, TL] besluiten dat deze zienswijze dient te leiden tot een aanpassing van het plan, mits deze aanpassingen naar aard en omvang niet zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan wordt vastgesteld.
Verder wordt als uitzondering aangenomen de situatie dat het besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb wijzigingen van ondergeschikte aard bevat die de raad zonder dat de tegen het ontwerpplan ingediende zienswijzen daartoe aanleiding gaven, in het plan wil doorvoeren.˝
(AbRvS 22 februari 2012, 201012762/1/T1/R1)

In de andere uitspraak, AbRvS 30 maart 2012, 201004275/1/T1/R4, bevestigt de Afdeling de hiervoor geciteerde uitspraak. In dit geval had het nieuwe besluit deels wel met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb moeten worden voorbereid, aldus de Afdeling. Een van de wijzigingen in het bestemmingsplan heeft namelijk tot gevolg dat de gebruiksmogelijkheden van het desbetreffende perceel zodanig worden verruimd, en daarmee de ruimtelijke uitstraling voor de omwonenden dusdanig kan veranderen, dat deze wijziging niet kan worden aangemerkt als een wijziging van ondergeschikte aard.

Gemeenteraden weten nu dus onder welke omstandigheden zij, zonder risico op vernietiging wegens een procedureel gebrek, een bestemmingsplan – waartegen al dan niet beroep is ingesteld bij de rechter – nog kunnen wijzigen. De gemeenteraad kan besluiten om een zienswijze van een appellant alsnog te honoreren, mits de aanpassingen naar aanleiding daarvan naar aard en omvang niet zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander bestemmingsplan wordt vastgesteld. Ook kan de raad uit zichzelf besluiten om ondergeschikte wijzigingen in het bestemmingsplan door te voeren. Bij dit laatste mag het niet gaan om wijzigingen die tot een andere ruimtelijke uitstraling van het plan leiden waardoor derden worden geraakt.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Taco Leemans (tel. 023 5530 230; leemans@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker Seunke advocaten.

dinsdag 10 april 2012

Pensioen en AOW anno 2012

Vanaf 1 april 2012 gaat de AOW niet meer in op de eerste dag van de maand waarin iemand de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt (thans 65), maar op de 65ste verjaardag van betrokkene. Maar in de meeste arbeidsovereenkomsten en pensioenregelingen staat dat de werknemer gerechtigd is tot pensioen vanaf de eerste dag van de maand waarin iemand 65 wordt. Welke consequenties heeft dat nu voor de tussenliggende periode? Loopt de arbeidsovereenkomst door tot de verjaardag of niet?

Van een automatische verlenging van de arbeidsovereenkomst tot de verjaardag is geen sprake. Uitgangspunt is dat partijen hun (arbeids)overeenkomst moeten nakomen. Als in de arbeidsovereenkomst van een medewerker staat dat die arbeidsovereenkomst eindigt per de eerste van de maand waarin de medewerker 65 jaar wordt/de pensioengerechtigde leeftijd bereikt/de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, dan is uitgangspunt dat partijen zich daaraan hebben te houden. Dat de AOW pas enige tijd later ingaat, regardeert in principe de werkgever niet.

Nu zijn er werkgevers die met hun werknemers willen afspreken dat zij niettemin de arbeidsovereenkomst willen voortzetten tot de verjaardag van de werknemer. Strikt genomen is dat een riskante afspraak. Het is namelijk maar zeer de vraag of deze verlengde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd dan wel automatisch eindigt per de afgesproken datum. Het is logischer (en veiliger) om in zo’n geval af te spreken dat de arbeidsovereenkomst wel gewoon per de eerste van de maand eindigt, maar dat aan de werknemer (eventueel) nog een extra bedrag wordt betaald. Als er een pensioenuitkering gedaan wordt aan de medewerker vanaf de eerste van de maand, loopt hij alleen een stukje AOW mis tussen de 1e van de maand en zijn verjaardag. Dat zou de werkgever kunnen compenseren.

Als in de arbeidsovereenkomst niets staat over een beëindiging daarvan bij het bereiken van de pensioen- of AOW-gerechtigde leeftijd, is het sowieso de vraag of de arbeidsovereenkomst wel per die datum eindigt. Anders dan vroeger het geval was, is het allang geen vanzelfsprekendheid meer dat een arbeidsovereenkomst eindigt als iemand 65 wordt. Bekend is dat de AOW-gerechtigde leeftijd in de loop van de komende jaren zal stijgen tot uiteindelijk 67 jaar. Maar los daarvan zijn er ook allerlei ontwikkelingen die erop neerkomen dat mogelijk sprake is van leeftijdsdiscriminatie als een werknemer verplicht wordt om op enig moment met pensioen te gaan. Totnogtoe wordt aanvaard dat die pensioengerechtigde leeftijd in Nederland (vooralsnog) op 65 ligt, maar de eerste uitspraken waarin een werknemer met succes heeft afgedwongen dat hij mocht doorwerken na zijn 65ste, zijn al gewezen.

Op dit vlak zullen zich de komende tijd dus ongetwijfeld nog de nodige ontwikkelingen voordoen en ik zal u daarvan graag op de hoogte blijven houden.

Klik hier voor de blog op de website van HRbase.

Heeft u vragen? Neem gerust contact met mij op:
Muriel Middeldorp
(middeldorp@potjonker.nl of via het telefoonnummer 023 553 0230)

Mogen illegale studenten wel of geen stage lopen?

Dat is de discussie die al langer gaande is maar die deze week weer is opgelaaid tussen o.a. de Amsterdamse wethouder Asscher (Financiën, Economische Zaken, Onderwijs, Inburgering en Jeugd) en Minister Kamp van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze week een uitspraak gedaan waarin zij – in tegenstelling tot eerdere uitspraken – thans heeft geoordeeld dat het lopen van een stage niet als arbeid in de zin van de Wet arbeid vreemdelingen kan worden aangemerkt. Deze uitspraak is relevant in voornoemde discussie.

In de onderwijswetgeving (Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek respectievelijk Wet Educatie en Beroepsonderwijs) is bepaald dat onderricht in de praktijk een verplicht onderdeel van de opleiding is. Uit de onderwijswetgeving volgt ook dat een illegale vreemdeling die, voordat hij 18 werd, aan een opleiding is begonnen, deze opleiding mag afronden. En juist op deze punten loopt de Wet arbeid vreemdelingen uit de pas met de onderwijswetgeving. De Wet arbeid vreemdelingen bepaalt immers dat diegene die een vreemdeling (in casu een illegale student zonder tewerkstellingsvergunning) feitelijk arbeid laat verrichten, een vergunningplichtige werkgever is die te allen tijde verantwoordelijk en aanspreekbaar is op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding, is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienst van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende. In het geval de instellingen/bedrijven toch een stageplaats aanbieden aan de in Nederland illegaal verblijvende student, riskeren zij een forse boete.

De Minister blijft volharden in zijn standpunt dat de in Nederland illegaal verblijvende jongeren een studie mogen volgen en afmaken maar dat stage lopen niet tot de mogelijkheden behoort. En dat in het geval de onderwijsinstellingen en werkgevers toch meewerken aan stages, ze per geval in gevolge de Wet arbeid vreemdelingen een boete van € 8.000,= riskeren, die volgend jaar oploopt naar € 12.000,=.

In eerdere uitspraken heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bepaald dat een stage, als verplicht onderdeel van een beroepsopleiding Beroepsbegeleidende Leerweg (BBL), wel als arbeid in de zin van de Wet arbeid vreemdelingen kon worden aangemerkt. In dat geval heeft de Afdeling overwogen dat het leereffect van een dergelijke stage niet het arbeidskarakter van de verrichte handelingen ontneemt.

In de hiervoor genoemde uitspraak (4 april 2012: 201106847/1/V6) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State echter geoordeeld dat het co-assistentschap dat door een in Nederland illegaal verblijvende studente Tandheelkunde werd gelopen, ten onrechte door het Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid als arbeid in de zin van de Wet arbeid vreemdelingen is aangemerkt. Daarbij heeft de Afdeling wel overwogen dat het ging om een co-assistentschap van slechts 3 weken waarbij de activiteiten van de vreemdeling bestonden uit het kennismaken met de kaakchirurgie, het assisteren bij het uivoeren van behandelingen, het onder strikte begeleiding van de kaakchirurg verrichten van ‘kleine’ - niet als productieve arbeid aan te merken - activiteiten zoals het toedienen van verdovingen en het onder strikte begeleiding van de kaakchirurg informeren van de patiënten over de beoogde behandeling. Daarnaast ontving de vreemdeling geen stagevergoeding maar ontving het ziekenhuis een vergoeding van de universiteit voor hun bijdrage aan de opleiding.

De vraag is dan ook of deze uitspraak van de Afdeling de Minister thans tot een ander standpunt dwingt. Kennelijk beschouwt de Afdeling dus niet iedere stage als arbeid in de zin van de Wet arbeid vreemdelingen en zal het sterk afhangen van de door de stagiaire te verrichten handelingen, de duur van de stage en of de stagiaire een vergoeding ontvangt, of de instelling c.q. het stagebedrijf in strijd handelt met de Wet arbeid vreemdelingen. Naar alle waarschijnlijkheid zal het laatste woord hierover nog niet gesproken zijn.

Voor meer informatie of vragen over onderwijskwesties kunt u terecht bij Suzanne van Thoor (vanthoor@potjonker.nl of 023-5530230) of bij een van de andere advocaten binnen de Praktijkgroep Onderwijs.