Pagina's

dinsdag 28 februari 2012

Gemeenten blijven bevoegd inzake permanente bewoning recreatiewoningen

De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft op 10 februari jl. het wetsvoorstel vergunning onrechtmatige bewoning recreatiewoningen ingetrokken. Gemeenten blijven dus bevoegd tot eigen beleid om al dan niet een persoonsgebonden omgevingsvergunning te verlenen teneinde bestaande gevallen van permanente bewoning van recreatiewoningen te legaliseren. Ongeveer terzelfder tijd heeft de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) haar leden per brief dringend geadviseerd door haar voorgestelde beleidsregels over deze materie vast te stellen. Deze modelbeleidsregels van de VNG nemen de voorwaarden van het wetsvoorstel vrijwel letterlijk over.

Hoe ziet het alternatief van de VNG er uit? De VNG formuleert een tweetal beleidsregels. Deze beleidsregels komen er op neer dat een omgevingsvergunning tot bewoning verleend wordt indien er vóór 1 januari 2010 geen besluit tot handhaven of gedogen is genomen, en de bewoner door middel van een aantal met name genoemde bewijsmiddelen kan aantonen dat hij sinds 31 oktober 2003 de recreatiewoning onafgebroken bewoont. Verder moet uiteraard voldaan worden aan de eisen die de bestaande regelgeving stelt. Die eisen zijn geformuleerd in het Besluit omgevingsrecht (Bor): de bewoner moet vanaf 31 oktober 2003 de recreatiewoning onafgebroken als woning gebruiken en op dat moment meerderjarig zijn, de woning moet voldoen aan bij of krachtens de Woningwet aan een bestaande woning gestelde eisen, en de bewoning mag niet in strijd zijn met onder meer de gestelde regels bij of krachtens de Wet milieubeheer en de Wet geluidhinder. Verder is van belang dat slechts een persoonsgebonden omgevingsvergunning verleend kan worden. De vergunning geldt dus slechts voor de persoon die de recreatiewoning bewoont, en kan niet overgedragen worden aan anderen. Onderbreekt de bewoner de bewoning, dan eindigt bovendien de werking van de vergunning. Van belang is overigens goed voor ogen te houden dat bij niet tijdige beslissing op een aanvraag de vergunning van rechtswege wordt verleend.

Wat is nu het verschil tussen het afgeserveerde wetsvoorstel en het alternatief dat de VNG biedt? Het wetsvoorstel zou de bestaande beleidsvrijheid om op grond van de Wabo van het bestemmingsplan af te wijken inperken. Als aan de voorwaarden die het wetsvoorstel noemde voldaan werd, moesten gemeenten de aangevraagde vergunning verlenen. Als gemeenten de modelbeleidsregels van de VNG overnemen en vaststellen, behouden zij de mogelijkheid om op grond van bijzondere omstandigheden van de beleidsregels af te wijken. Gemeenten zijn bovendien vrij om de beleidsregels vast te stellen. Doen ze dat niet, dan verandert er niets aan de bestaande bevoegdheden, nu het wetsvoorstel van de baan is. In haar brief van 10 februari jl. aan de Eerste Kamer geeft de minister aan dat de zware kritiek in de Eerste Kamer, de strijdigheid met het kabinetsbeleid (zoals vastgesteld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en het regeerakkoord), maar ook het vertrouwen in het alternatief dat de VNG heeft aangedragen voor haar redenen waren het wetvoorstel in te trekken.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met de advocaten van de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker Seunke advocaten.

dinsdag 21 februari 2012

Rugstreeppad hoeft niet in statutaire doelstelling te staan

Op 15 februari 2012 heeft de Afdeling bepaald dat het voor de belanghebbendheid van een natuur- of milieuclub bij een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (Ffw) niet is vereist dat de statuten van die club vermelden dat de club opkomt voor het behoud van de specifieke dieren en planten waarvoor de ontheffing is verleend (201104545/1/T1/A3 en 201104809/1/T1/A3). Een dergelijke ontheffing is o.a. nodig als het nest of de vaste verblijfplaats van een beschermd dier wordt beschadigd of verstoord.

In een uitspraak van 31 maart 2011 had de voorzitter van de Afdeling nog geoordeeld dat de minister de Moordrechtse Milieuvereniging terecht niet-ontvankelijk had verklaard in haar bezwaar tegen een Ffw-ontheffing. De voorzitter overwoog: “Uit de statuten blijkt niet dat [de vereniging] zich het belang van de bescherming van in de bij voormeld besluit verleende ontheffing genoemde diersoorten heeft aangetrokken. De door haar gestelde feitelijke werkzaamheden, wat daar ook van zij, houden evenmin voldoende verband met deze diersoorten.” Niet belanghebbend dus, volgens de voorzitter.

Deze uitspraak deed in de literatuur het nodige stof opwaaien. Zo wanhoopte Jans in zijn noot in M en R 2011, 34: “Verlangt de Afdeling vanaf nu werkelijk dat bij ontheffingen op grond van de Flora- en faunawet algemeen belangorganisaties in hun doelstellingen specifieke soorten moeten noemen? En hoe specifiek moet dat dan? Is ‘modderkruiper’ voldoende, of wil de Afdeling dat dit wordt uitgesplitst in ‘grote modderkruiper’ en ‘kleine modderkruiper’?”

Gelukkig heeft de Afdeling nu expliciet afstand genomen van deze voorzittersuitspraak. Immers, als een milieuclub opkomt voor een bepaald natuurgebied mag toch worden aangenomen dat zij ook beoogt op te komen voor de in dat gebied voorkomende dieren en planten.

Deze uitspraken maken verder duidelijk dat de staatssecretaris van ELI tot nu toe te gemakkelijk aannam dat een ontheffing niet nodig is. Het nemen van verzachtende en zeker het nemen van compenserende maatregelen kan geen grondslag vormen om een ontheffingsprocedure achterwege te laten. Alleen indien de verzachtende maatregelen daadwerkelijk tot effect hebben dat de nesten niet worden verstoord etc., is geen ontheffing nodig. Dat met het slopen van het gebouw waarin de kerkuil zijn vaste verblijfplaats heeft, wordt gewacht tot na het broedseizoen, is bijvoorbeeld weliswaar een verzachtende maatregel, maar die laat onverlet dat de verblijfplaats wordt vernield. Er is dan dus een ontheffing nodig.

Compenserende maatregelen impliceren daarnaast per definitie dat er wél een overtreding van de Ffw plaatsvindt en dus dat een ontheffing nodig is. In een van deze uitspraken gaat het om het optimaal geschikt maken van een groenzone van ruim 60 hectare voor de steenuil en het aanleggen van een alternatieve nestplaats voor de kerkuil als compensatie.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Taco Leemans (tel. 023 5530 230; leemans@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker Seunke advocaten.

vrijdag 17 februari 2012

Op vrijdag 25 mei 2012 organiseert Pot Jonker Seunke een PRAKTIJKDAG!

Na de zeer geslaagde praktijkdagen van de voorgaande jaren, heeft Pot Jonker Seunke besloten om ook dit jaar weer een praktijkdag te organiseren. De praktijkdag wordt georganiseerd voor rechtenstudenten die zich in de laatste fase van hun studie bevinden en is bedoeld om de studenten een kijkje in de keuken van een middelgroot advocatenkantoor te laten nemen.

De praktijkdag zal worden ingeleid door advocaten van Pot Jonker Seunke over wat een behoorlijk advocaat betaamt en hoe er in de praktijk wordt geprocedeerd. Daarnaast wordt aan de studenten een casus (gebaseerd op een oorspronkelijk zaak) uitgereikt en deze casus zal aan het einde van de middag door de studenten worden bepleit. Hierbij zullen de studenten zich (waarschijnlijk) voor het eerst hullen in een heuse toga en bef.

De dag zal worden afgesloten met een eindevaluatie en prijsuitreiking op een boot door de Haarlemse grachten, onder het genot van een hapje en een drankje. Wij hopen dan ook wederom op een stralend mooie dag!

De praktijkdag 2012 zal worden georganiseerd door Suzanne van Thoor en Evelien de Groot. Klik hier voor meer informatie en foto’s van de voorgaande jaren

Mocht je geïnteresseerd zijn in deelname aan de praktijkdag, dan kun je je aanmelden door je CV en cijferlijst te sturen naar Evelien de Groot (degroot@potjonker.nl) o.v.v. praktijkdag.

Seminar Arbeidsrecht donderdag 29 maart 2012

De sectie arbeidsrecht van Pot Jonker Seunke Advocaten nodigt u uit voor een seminar op donderdag 29 maart 2012. Tijdens het seminar zullen recente ontwikkelingen in het arbeidsrecht worden besproken (onder andere de nieuwe vakantiewetgeving, de wijzigingen in de Wet melding collectief ontslag en de verzekeringsplicht voor arbeidsongevallen). Vervolgens is er gelegenheid om in kleiner verband (tijdens werkgroepen) uw vragen te behandelen en een aantal praktische tips te krijgen over (1) overgang van onderneming (2) de ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst en (3) de eerste twee ziektejaren.

Het seminar vindt plaats op ons kantoor en zal beginnen om 15.00 uur en zal om 17.00 uur worden afgesloten met een borrel.

Als u zich wilt opgeven voor het seminar, kan dat per e-mail bij Hester Tonino (tonino@potjonker.nl) of telefonisch bij haar secretaresse, José van den Boogaard (023-5530258). Wij verzoeken u daarbij aan te geven naar welke twee van de onderstaande drie onderwerpen uw belangstelling het meeste uitgaat, zodat wij daar bij de indeling van de groepen rekening mee kunnen houden:
  • overgang van onderneming onder leiding van Muriel Middeldorp;
  • de ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst onder leiding van Jan van den Berg;
  • de eerste twee ziektejaren onder leiding van Hester Tonino.
Uw eventuele vragen over genoemde onderwerpen kunt u ons desgewenst al van tevoren doorgeven, zodat wij daaraan tijdens de werkgroepen aandacht kunnen besteden.

Vanwege de opzet van het seminar kunnen wij slechts een beperkt aantal bezoekers ontvangen. Haast u dus u tijdig aan te melden, zodat u uw deelname zeker kunt stellen. Daaraan zijn overigens geen kosten verbonden.

Met vriendelijke groet,
Namens de sectie arbeidsrecht van Pot Jonker Seunke advocaten,

Hester Tonino

woensdag 15 februari 2012

Payrolling: lust of last?

Veel bedrijven overwegen om gebruik te gaan maken van een payrollconstructie. Het gaat dan om de vorm van payrolling waarbij het personeel in dienst is van een juridisch andere werkgever dan de onderneming die de medewerkers van werk voorziet. De gedachte achter payrolling is dat alle administratieve verplichtingen, maar ook alle risico’s die inherent zijn aan het zijn van werkgever, worden uitbesteed. Een onderneming werft en selecteert zelf personeel, laat dat in dienst treden bij een derde partij, die dat personeel vervolgens te werk stelt bij de eerste onderneming.

(Er zijn overigens ook andere vormen van payrolling – zoals het uitbesteden van de salarisadministratie –, maar daarop ziet deze blog niet.)

Het kan aanlokkelijk zijn om het werkgeverschap uit te besteden aan een derde partij. Een bedrijf kan de vraag naar arbeid afstemmen op de behoefte (en arbeidskrachten dus veel flexibeler inzetten), terwijl er geen rekening gehouden hoeft te worden met afvloeiingskosten of ingewikkelde ontslagprocedures als het tegenzit. Ook het feit dat alle verplichtingen uit hoofde van de Wet Poortwachter niet één op één van toepassing zijn, is voor veel werkgevers een reden om een payrollconstructie toe te passen.

Maar aan payrolling zijn ook nadelen verbonden. In de eerste plaats moet een bedrijf zich rekenschap geven van het feit dat het payrollbedrijf vaak in de contractsvoorwaarden of algemene voorwaarden heeft staan dat een groot aantal uit het werkgeverschap voortvloeiende problemen uiteindelijk toch (in elk geval in financiële zin) afgewenteld worden op de materiële werkgever. Als een medewerker ziek wordt, zal het payrollbedrijf zo’n medewerker volgens de Wet Poortwachter moeten proberen aan de slag te helpen en te houden. Op grond van de Wet Poortwachter moet dat in eerste instantie in de eigen arbeid gebeuren. Vaak staat daarom in de algemene voorwaarden van payrollondernemingen dat de opdrachtgever aan die re-integratie moet meewerken.

En meer in het algemeen geldt dat voor payrolling wel betaald moet worden. Een payrollonderneming kan immers alleen bestaan als de inkomsten voor de te verlenen diensten uiteindelijk opwegen tegen de kosten. Per saldo betaalt de opdrachtgever dus altijd meer voor het aan hem ter beschikking gestelde personeel dan het geval zou zijn geweest indien dat personeel bij hem in dienst zou zijn geweest. Payrollondernemingen berekenen simpelweg de mogelijke kosten die gepaard gaan met een arbeidsovereenkomst (en de beëindiging daarvan) en versleutelen die in de opdrachtfee.

Voor de kosten hoeft u een payrollconstructie dus niet te overwegen. Maar misschien is uw behoefte aan flexibel inzetbaar personeel wel zo groot dat u die prijs wilt betalen. Zijn er dan nog risico’s waarmee u rekening moet houden? Het belangrijkste risico dat nu onderwerp van gesprek is in discussies tussen juristen, is het feit dat ter discussie wordt gesteld of het wel mogelijk is om het werkgeverschap uit te besteden. Een aantal (vooraanstaande) juristen bepleit dat toch sprake is van een gewone arbeidsovereenkomst tussen de opdrachtgever (materiële werkgever) en de werknemer. Deze juristen vinden het niet aanvaardbaar dat aan werknemers een zekere (met name ontslag-)bescherming zou worden onthouden door het werkgeverschap eenvoudigweg weg te geven. De eerste procedure over deze belangrijke juridische vraag (wie is eigenlijk de echte werkgever?) moet nog door de Hoge Raad beslecht worden. Wordt vervolgd, dus…

Heeft u vragen? Neem gerust contact met mij op:
Muriel Middeldorp

dinsdag 14 februari 2012

Met de kinderen een dag eerder op wintersport?

De voorjaarsvakantie komt er weer aan en de skigebieden liggen te wachten. Voor ouders met schoolgaande kinderen kan het aantrekkelijk zijn om een paar dagen eerder richting de piste te vertrekken. Lange files kunnen hiermee worden vermeden en een extra skidag is nooit verkeerd. Echter, hiermee worden ook risico’s genomen. De leerplichtambtenaar controleert namelijk streng op dit zogenaamde “luxe verzuim”. Boetes of een strafrechtelijke vervolging zijn niet uitgesloten.

In de Leerplichtwet staat dat vakantie onder schooltijd niet is toegestaan. Vanzelfsprekend wordt voor gelegenheden als bruiloften en begrafenissen wel verlof verleend. De enige uitzondering op voornoemde regel is opgenomen in art. 11 sub f Leerplichtwet. Uit dit artikel blijkt dat extra vakantie kan worden toegestaan, wanneer het kind vanwege de specifieke aard van het beroep van één van de ouders slechts buiten de schoolvakanties met hen op vakantie kan gaan. Bij het begrip “specifieke aard van het beroep” dient met name te worden gedacht aan seizoensgebonden werkzaamheden of werkzaamheden in bedrijfstakken die in de zomermaanden een piekproductie kennen, waardoor het voor het gezin feitelijk onmogelijk is in die periode vakantie op te nemen. Een verlof voor extra vakantie buiten de schoolvakanties om, kan voor maximaal 10 dagen per schooljaar worden verleend door het hoofd van de school, zo volgt uit art. 13a lid 2 Leerplichtwet. Het hoofd van de school is dus de wettelijk aangewezen persoon om over het verlof te beslissen.

Als het hoofd van de school geen toestemming geeft voor een extra dag of paar dagen vakantie en de ouders nemen hun kind toch mee, dan wordt een verplichting uit de Leerplichtwet geschonden. Dit is strafbaar gesteld. De leerplichtambtenaar kan hiervan proces-verbaal opmaken. De Officier van Justitie heeft vervolgens twee mogelijkheden: een transactievoorstel of vervolgen. Uit de richtlijn van het OM blijkt dat er bij een “eerstpleger” in beginsel een transactievoorstel wordt gedaan van € 75,= per kind per dag. Is er sprake van herhaling van luxe verzuim (recidive), dan zal de Officier van Justitie de betrokken ouder doorgaans dagvaarden.

Kortom, op wintersport onder schooltijd klinkt aangenaam, maar ter voorkoming van boetes of een dagvaarding is het toch verstandig om lange files te accepteren en de skireisjes te beperken tot de schoolvakanties.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Saskia Boonstra (boonstra@potjonker.nl) of één van de andere advocaten van de sectie onderwijsrecht van Pot Jonker Seunke Advocaten (onderwijsrecht@potjonker.nl), 023-5530230.

maandag 13 februari 2012

Lesbisch ouderschap - Doorbreking vetorecht van de moeder

Wanneer binnen een huwelijk van twee vrouwen een kind wordt geboren, is uitsluitend de vrouw die het kind baart in juridisch opzicht ouder van het kind. Indien de zogenaamde ‘meemoeder’ eveneens juridisch ouder wenst te worden, is adoptie voor haar de aangewezen weg.
Conform artikel 1:227 lid 2 BW is zij ontvankelijk in haar verzoek aangezien zij de echtgenote van de ouder is. De adoptie door de meemoeder kan thans ten tijde van de geboorte plaatsvinden; de samenlevingstermijn van drie jaren is per 1 januari 2009 komen te vervallen.

Het komt geregeld voor dat de moeders tijdens het huwelijk niet tot adoptie overgaan en de meemoeder na echtscheiding alsnog wil adopteren. De meemoeder behoort in dat geval niet langer tot de categorie personen als omschreven in artikel 1:227 lid 2 BW; zij is noch de echtgenote, noch de levenspartner van de moeder en bovendien is in sommige gevallen niet voldaan aan de verzorgingstermijn van drie jaren. De biologische moeder heeft in dat geval een zogenaamd vetorecht.

In de zaak bij de rechtbank Breda (27 juli 2011/LJN BR2383) was ook een dergelijk adoptieverzoek na echtscheiding aan de orde. De biologische moeder stelde zich op het standpunt dat de meemoeder niet-ontvankelijk was in haar verzoek omdat zij niet behoort tot de categorie personen als omschreven in artikel 1:227 lid 2 BW. De rechtbank oordeelt - met een beroep op de redelijke wetsuitlegging - dat de meemoeder wel ontvankelijk in haar verzoek. De rechtbank overweegt dat de gedachte achter voornoemd artikel is, het bieden van een bestendig milieu aan de minderjarige. Er moet een duurzame binding tussen de meemoeder en de minderjarige zijn.

De rechtbank hecht in de onderhavige uitspraak veel waarde aan de bedoeling van partijen in het verleden ten aanzien van de minderjarige. Het is voor een adequate (identiteits)ontwikkeling van een kind vereist dat hij of zij bekend is met zijn of haar ontstaansgeschiedenis. Er moet duidelijkheid bestaan over de positie van de meemoeder ten aanzien van de minderjarige, hun gezamenlijke voorgeschiedenis en de rol van de meemoeder als gezagsdrager. Uit de feiten en omstandigheden in deze uitspraak volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het de gezamenlijke wens van partijen was de minderjarige te krijgen, te verzorgen en op te voeden. De juridische situatie moet derhalve met de feitelijke situatie in overeenstemming worden gebracht. Mede daarom acht de rechtbank de adoptie in het belang van de minderjarige.

Aan de tegenspraak (het vetorecht) van de biologische moeder wordt voorbijgegaan nu zij haar bevoegdheid op grond van artikel 1:228 lid 1 sub d BW aanwendt voor een ander doel dan waarvoor zij is verleend; zij wenst namelijk samen met haar nieuwe partner over wensen te gaan tot adoptie. Het doel van artikel 1:228 BW is echter het voorkomen van een ongewenste verbreking van de reeds bestaande familierechtelijke betrekkingen. In het onderhavige geval is geen sprake van ontoudering; de familierechtelijke betrekking tussen de biologische moeder en de minderjarige blijven behouden. Er is derhalve een onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van het vetorecht door de moeder en het belang van de minderjarige dat daardoor wordt geschaad. Het verzoek van de meemoeder wordt toegewezen.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met de Aline van Katwijk van de sectie Familie- en erfrecht (vankatwijk@potjonker.nl) telefoon 023 – 553 02 30.

Voorstel op handen tot inperking misbruik Wet openbaarheid van bestuur

Minister Spies heeft in een brief van 12 januari jl. aan de Tweede Kamer een voorontwerp tot wijziging van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) in het vooruitzicht gesteld.

Dit is een nieuwe stap in een proces dat teruggaat tot een motie uit 2008 van het – toen nog – kamerlid Teeven. Deze had gevraagd om in de Wob een bepaling op te nemen op grond waarvan een verzoeker niet-ontvankelijk kan worden verklaard als er sprake is van kennelijk misbruik. Daarop heeft de Minister een onderzoek laten doen naar mogelijkheden die wetgeving in andere Europese landen bood om openbaarheidsverzoeken af te wijzen wegens misbruik. Dit onderzoek is in januari 2010 afgerond. Ook zijn bestuursorganen geënquêteerd over de frequentie en het soort van misbruik dat zij ondervinden. De rapportage daarvan is in oktober 2010 aan de Kamer aangeboden. In een brief van - toen nog - Minister Donner van 31 mei 2011 werd aangegeven dat het probleem van misbruik werd onderkend en in welke richting een oplossing werd gezocht.

In die brief werd een onderscheid gemaakt tussen oneigenlijke en omvangrijke verzoeken. Ten aanzien van deze laatste werd geconstateerd dat de normaal geldende beslistermijn eenvoudigweg ontoereikend konden zijn. Daarom werd een regeling in het vooruitzicht gesteld, waarbij een bestuursorgaan de informatie in mootjes kan aanleveren: bij het einde van de geldende beslistermijn vast aanleveren wat klaar is en vervolgens bijvoorbeeld elke veertien dagen naleveren wat nog meer is komen ‘boven drijven’. Belangrijker was echter de mogelijkheid die in het vooruitzicht wordt gesteld om oneigenlijke verzoeken af te wijzen. De vraag is dan natuurlijk welke verzoeken als zodanig vallen aan te merken. In de brief van 31 mei 2011 komt de Minister nog niet verder dan dat het moet gaan om kennelijk onredelijke verzoeken. Daarvan zou sprake zijn als het verzoek kennelijk een ander doel dient dan het verkrijgen van informatie, bijvoorbeeld het frustreren, verstoren of vertragen van de werkzaamheden van het bestuursorgaan, het verdienen van geld (dwangsommen en proceskosten) of het expliciete gebruik ervan als drukmiddel om iets anders gedaan te krijgen. De Minister erkent overigens dat dit niet gemakkelijk zal zijn vast te stellen. Het is daarom dat met enige spanning wordt uitgekeken naar de tekst van het voorontwerp. Die was aan de Kamer toegezegd voor het najaar van 2011, maar is vertraagd. Het zal ook niet meevallen om een enigszins zinvolle invulling te geven aan het criterium van kennelijke onredelijkheid en tegelijkertijd het uitgangspunt in de lucht te houden dat de WOB-verzoeker geen belang hoeft te stellen. Het wachten is op het voorontwerp!

Voor vragen over de Wob, ook zoals die nu luidt, kunt u contact opnemen met Marieke Dankbaar (dankbaar@potjonker.nl) of Jan Coen Binnerts (binnerts@potjonker.nl), verbonden aan de sectie bestuursrecht van ons kantoor.