Pagina's

maandag 25 november 2013

Snelheidsverhoging op de A13 Overschie; de Minister wordt teruggefloten

De uitspraak van 21 november 2013 van de Rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2013:9074) haalde het nieuws: de rechter zet een streep door de snelheidsverhoging op de A13 Overschie. Niet perse omdat geluid- en luchtkwaliteitnormen werden overschreden, maar – simpel gesteld – omdat bij de benodigde belangenafweging ter zake van die luchtkwaliteit en geluid niet juist met de (gezondheids)belangen van de omwonenden was omgegaan.

Het verkeersbesluit was genomen door de Minister van Infrastructuur en Milieu, waarbij in plaats van de geldende 80 km per uur, een maximum snelheid wordt ingesteld van 100 km per uur in beide richtingen over een wegdeel van ongeveer 4 kilometer. De eerdere verlaging naar 80 km per uur zag overigens destijds op de beheersing van de luchtkwaliteit.

De minister had gesteld dat de verhoging van de maximum snelheid nodig was zodat weer aansluiting bestond met de maximum snelheid op de Nederlandse autosnelwegen. Aangegeven werd dat het mogelijk was om de snelheid te verhogen omdat er in de nabijheid van de A13 Overschie geen luchtkwaliteitsknelpunten meer waren. Omdat auto’s ook steeds schoner worden was snelheidsverlaging naar de oorspronkelijke 80 kilometer per uur niet aan de orde omdat dit geen substantiële bijdrage meer zou leveren aan het voldoen aan de Europese luchtkwaliteitsnormen. Ook akoestisch zag de minister geen probleem in deze snelheidsverhoging nu de maximaal toegestane geluidsproductie op grond van de geldende geluidproductieplafonds niet overschreden werd door de toename van de geluidsproductie als gevolg van de verhoging van de maximum snelheid.

Tegen deze besluitvorming waren verschillende partijen opgekomen. Zij beriepen zich op de geluidsnormen, de luchtkwaliteitsnormen en de benodigde belangenafweging.

De rechtbank maakte korte metten met het standpunt van de Minister. Over geluid overwoog de rechtbank dat bij het nemen van het verkeersbesluit er ten onrechte van was uitgegaan dat de toename van geluidbelasting mocht worden opgevangen in de zogenaamde werkruimte van de geluidproductieplafonds en dat verweerder ten onrechte geen rekening had gehouden met motoren, voor zover deze piekgeluiden veroorzaken. De rechtbank kwam tot deze conclusie na een uitgebreide weging van de wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de invoering van geluidproductieplafonds en de overheveling van Hoofdstuk 9 van de Wet geluidhinder naar de Wet milieubeheer. Analyse van citaten uit de kamerstukken leidden tot de conclusie dat de werkruimte van 1,5 dB bedoeld was om – tijdelijk – verkeersgroei op te vangen en de wegbeheerder de tijd te gunnen om maatregelen te nemen. De Minister had niet kunnen onderbouwen dat hier sprake was van een tijdelijk gebruik van de werkruimte. Ook werd verwezen naar de jaarlijkse rapportageplicht waaruit de rechtbank concludeerde dat het nu al aan de orde was om maatregelen te nemen en niet geoordeeld kon worden dat de werkruimte volledig kon worden benut zo lang maar binnen die 1,5 dB-norm werd gebleven.

Over de luchtkwaliteit oordeelde de rechtbank dat weliswaar niet op voorhand de conclusie gerechtvaardigd was dat strijd bestond met ondermeer het standstill-beginsel uit de Richtlijn Luchtkwaliteit maar dat dat onverlet liet dat het van de lidstaten verlangde streven, dat in dat standstill-beginsel was neergelegd, voor verweerder een rol zou moeten spelen in het kader van de belangenafweging.

De rechtbank concludeert vervolgens na een analyse van de gebruikte berekeningen en de bekende meetgegevens dat verweerder bij het nemen van het verkeersbesluit ten onrechte had volstaan met de motivering dat de berekende waarde (van stikstofdioxide) binnen de geldende norm viel. De Minister had volgens de rechtbank onvoldoende betekenis toegekend aan de van de berekeningen afwijkende metingen en bijvoorbeeld aan het feit dat een groot aantal woningen pal langs de A13 staan, terwijl daarmee blijkens de gebruikte meetpunten geen rekening was gehouden. Het huiswerk moest dus over.

Afsluitend beoordeelde de rechtbank of de door de Minister gemaakte – en ingevolge de Wegenverkeerswet benodigde – belangenafweging niet zodanig evenredig was, dat zij niet in redelijkheid tot dat besluit had kunnen komen. Allereerst werd geconcludeerd dat de geconstateerde onzorgvuldigheden met betrekking tot geluid en luchtkwaliteit ertoe leidden dat de Minister niet het juiste gewicht heeft toegekend aan de belangen van de omwonenden. Deze belangen betreffen hun leefomgeving in algemene zin en hun gezondheid in het bijzonder. De rechtbank zette deze belangen af tegen de gestelde verkeerskundige belangen die de Minister aan het besluit ten grondslag had gelegd. Vervolgens werd de verkeerskundige argumentatie van de Minister met feitelijke onderbouwingen van tafel geveegd.
De minister werd aldus naar huis gestuurd met de opdracht een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

Of hoger beroep wordt ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is nog niet bekend.


Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Marieke Dankbaar (tel. 023 5530 230;dankbaar@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en Overheidsrecht van Pot Jonker advocaten.

donderdag 21 november 2013

Ziek uit dienst - en dan?

Soms worden beëindigingsafspraken gemaakt terwijl de werknemer (nog geen twee jaar) ziek is of kort na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst alsnog ziek wordt. Welke risico’s lopen partijen dan?
Als een zieke werknemer meewerkt aan beëindiging van de arbeidsovereenkomst, geeft hij zijn loonaanspraak tijdens ziekte op, hetgeen wordt beschouwd als een benadelingshandeling. Aan de zieke werknemer die meewerkt aan zijn ontslag wordt daarom als regel de Ziektewetuitkering geweigerd. Een WW-uitkering krijgt de werknemer ook niet, want hij is door zijn ziekte niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt. De werknemer valt dan terug op bijstand (of erger). Om die reden gebeurt het vaak dat de werknemer later terugkomt op beëindigingsafspraken (of dat althans probeert).
Loopt de zieke werknemer dit risico ook als er goede redenen zijn om hem te ontslaan? De Centrale Raad van Beroep heeft in 2012 bepaald dat een zieke werknemer die geen verweer voert tegen zijn reorganisatieontslag toch een beroep kan doen op een Ziektewetuitkering als vaststaat dat het afspiegelingsbeginsel correct is toegepast (a), de kantonrechter de arbeidsovereenkomst zou hebben ontbonden indien de werkgever de gang naar de kantonrechter zou hebben gemaakt (b) met de bonden een Sociaal Plan is afgesproken (c) op grond waarvan de werknemer aanspraak kan maken op inachtneming van de opzegtermijn en een beëindigingsvergoeding (d). Is aan deze voorwaarden voldaan, dan wordt de werknemer niet verweten dat hij zijn loonaanspraak heeft laten varen en wordt aan de werknemer een Ziektewetuitkering verstrekt. Is aan deze voorwaarden niet voldaan, dan krijgt de werknemer geen Ziektewetuitkering.
Vanwaar deze eisen? Waarschijnlijk wordt aangenomen dat onder deze omstandigheden geen sprake is van een ontduiking van het opzegverbod tijdens ziekte. Als de bonden (en/of de OR) hebben ingestemd, dan is blijkbaar sprake van een “net” reorganisatieplan (en dito vergoeding) en als de kantonrechter het ook goed vindt (of zou hebben gevonden als hem om een oordeel was gevraagd) dan is blijkbaar ook een feit dat de werknemer niet ontslagen wordt omdat hij ziek is maar juist ondanks die ziekte, gewoon omdat hij volgens het afspiegelingsbeginsel aan de beurt is.
Maar wat betekent dit voor een werkgever? Veel ondernemingen zijn inmiddels eigen risicodrager geworden voor de Ziektewet en dat betekent dat – reorganisatie of niet – de rekening op hun bordje wordt gelegd. En dan moet je hopen dat de verzekeringsmaatschappij bij wie dat risico verzekerd is, geen zware eisen gaat stellen aan re-integratieverplichtingen en dergelijke… Daarover in een volgende blog wellicht meer.
Klik hier voor de blog op de website van HRbase. 
Heeft u vragen? Neem gerust contact met mij op:
(middeldorp@potjonker.nl of via het telefoonnummer 023 553 0230)

donderdag 31 oktober 2013

Alimentatie-index 2014

Jaarlijks wordt de hoogte van de kinder- en partneralimentatie geïndexeerd. De staatssecretaris heeft onlangs de wettelijke indexering per 1 januari 2014 bekend gemaakt. Voor het vaststellen van het percentage kijkt de Minister van Veiligheid en Justitie naar het loonindexcijfer. Dit wordt door het Centraal Bureau voor Statistiek gebaseerd op salarisontwikkelingen in het bedrijfsleven en bij de overheid. Voor 2013 is het cijfer vastgesteld op 0,9%, tenzij anders overeengekomen of door de rechter anders bepaald. De hoogte van de alimentatiebijdrage kunt u met een handige rekentool berekenen.
Klik hier om uw alimentatiebijdrage te berekenen.

De verhoging geldt automatisch vanaf 1 januari 2014. Hiervoor is dus geen brief of formulier vereist, maar het is natuurlijk wel raadzaam om uw ex-partner even te attenderen op het nieuwe bedrag.

Eerste ‘conclusie’ in bestuursrechtelijk geschil

Op 23 oktober 2013 is de eerste bestuursrechtelijke conclusie genomen door R.J.G.M. Widdershoven, Staatsraad Advocaat-Generaal. De conclusies dienen ter bevordering van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling in het bestuursrecht. Deze eerste conclusie beantwoordt de vraag welke termijn in het licht van artikel 6 EVRM als redelijk kan worden beschouwd voor de duur van een bestuursrechtelijke procedure (bestaande uit de doorgaans verplichte bestuurlijke voorprocedure – meestal een bezwaarschriftprocedure – en de daarop volgende rechterlijke procedure in één of twee instanties). Het antwoord luidt kort gezegd: vier jaar.

De conclusie is gevraagd in een zaak over de weigering van een verblijfsvergunning. Zij bestrijkt echter het gehele bestuursrecht, ook het ruimtelijk bestuursrecht, aangezien de eis van een afdoening binnen een redelijke termijn voor het gehele bestuursrecht geldt. Het vragen van een conclusie in het bestuursrecht is sinds 1 januari 2013 mogelijk op grond van het nieuwe artikel 8:12a Awb. Hoewel een conclusie niet bindend is, mag worden verwacht dat de bestuursrechter de conclusie in de meeste gevallen zal volgen.

De hoogste bestuursrechters zitten op dit moment nog niet op één lijn wat betreft de lengte van de redelijke termijn. De Centrale Raad van Beroep en de Hoge Raad (in belastingzaken) gaan uit van een redelijke totale duur van vier jaar, onderverdeeld in termijnen van een half jaar voor de bezwaarfase, anderhalf jaar voor het beroep in eerste aanleg en twee jaar voor het hoger beroep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het College van Beroep voor het bedrijfsleven gaan uit van een redelijke totale duur van vijf jaar: één jaar voor de bezwaarfase, twee jaar voor het beroep in eerste aanleg en twee jaar voor het hoger beroep.

De Staatsraad Advocaat-Generaal concludeert tot het aansluiten bij de jurisprudentie van de CRvB en de Hoge Raad. Dus een totale termijn van vier jaar, waarbinnen voor bezwaar, beroep en hoger beroep een termijn van respectievelijk 6, 18 en 24 maanden als redelijk beschouwd moet worden. Beslist de rechter in eerste en enige aanleg, dan geldt een redelijke termijn in bezwaar en beroep van respectievelijk 6 en 24 maanden. 
De Advocaat-Generaal schetst ook nog een tweede optie met een iets ruimere termijn voor de afhandeling van een bezwaarschrift, waarin de deeltermijnen respectievelijk 8, 20 en 20 maanden zijn (in totaal ook vier jaar).
Afwijking van deze standaardtermijnen wegens bijzondere omstandigheden is en blijft overigens mogelijk, zowel een afwijking naar boven als naar beneden. Dergelijke omstandigheden kunnen gelegen zijn in de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de klager gedurende de hele procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van de klager.

Als bij de eerste optie wordt aangesloten, geldt in de toekomst voor bijvoorbeeld reguliere omgevingsvergunningen een totale redelijke termijn van vier jaar. 
De conclusie bevat geen uitdrukkelijk advies over de redelijke termijn in zaken die geen bezwaarprocedure maar wel één gerechtelijke instantie (bijvoorbeeld beroepen tegen de vaststelling van een bestemmingsplan) of twee gerechtelijke instanties (bijvoorbeeld beroepen tegen uitgebreide omgevingsvergunningen) kennen.
Aangezien in de conclusie voor zaken met een bezwaarfase en één rechterlijke instantie, voor laatstbedoelde fase een termijn van twee jaar wordt geadviseerd, ligt het voor de hand dat de Afdeling bij de bestemmingsplanprocedure vasthoudt aan haar jurisprudentie dat een behandeling van het beroep binnen twee jaar redelijk is. In zaken over uitgebreide omgevingsvergunningen zal de Afdeling in de conclusie wellicht aanleiding zien om 3,5 jaar als redelijke termijn te hanteren: anderhalf jaar voor de rechtbank en twee jaar voor het hoger beroep.
Voor de duidelijkheid merk ik op de zienswijzefase niet meetelt bij het bepalen van de duur van de procedure, omdat er gedurende die fase nog geen geschil is tussen overheid en burger. Bij het volgen van de uniforme voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb begint de termijn te lopen bij de indiening van het beroepschrift. In de andere gevallen bij de indiening van het bezwaarschrift.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Taco Leemans (leemans@potjonker.nl of 023- 5530230) of met een van de andere leden van de sectie Bestuurs- en Overheidsrechtvan Pot Jonker Advocaten.