Pagina's

donderdag 31 oktober 2013

Alimentatie-index 2014

Jaarlijks wordt de hoogte van de kinder- en partneralimentatie geïndexeerd. De staatssecretaris heeft onlangs de wettelijke indexering per 1 januari 2014 bekend gemaakt. Voor het vaststellen van het percentage kijkt de Minister van Veiligheid en Justitie naar het loonindexcijfer. Dit wordt door het Centraal Bureau voor Statistiek gebaseerd op salarisontwikkelingen in het bedrijfsleven en bij de overheid. Voor 2013 is het cijfer vastgesteld op 0,9%, tenzij anders overeengekomen of door de rechter anders bepaald. De hoogte van de alimentatiebijdrage kunt u met een handige rekentool berekenen.
Klik hier om uw alimentatiebijdrage te berekenen.

De verhoging geldt automatisch vanaf 1 januari 2014. Hiervoor is dus geen brief of formulier vereist, maar het is natuurlijk wel raadzaam om uw ex-partner even te attenderen op het nieuwe bedrag.

Eerste ‘conclusie’ in bestuursrechtelijk geschil

Op 23 oktober 2013 is de eerste bestuursrechtelijke conclusie genomen door R.J.G.M. Widdershoven, Staatsraad Advocaat-Generaal. De conclusies dienen ter bevordering van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling in het bestuursrecht. Deze eerste conclusie beantwoordt de vraag welke termijn in het licht van artikel 6 EVRM als redelijk kan worden beschouwd voor de duur van een bestuursrechtelijke procedure (bestaande uit de doorgaans verplichte bestuurlijke voorprocedure – meestal een bezwaarschriftprocedure – en de daarop volgende rechterlijke procedure in één of twee instanties). Het antwoord luidt kort gezegd: vier jaar.

De conclusie is gevraagd in een zaak over de weigering van een verblijfsvergunning. Zij bestrijkt echter het gehele bestuursrecht, ook het ruimtelijk bestuursrecht, aangezien de eis van een afdoening binnen een redelijke termijn voor het gehele bestuursrecht geldt. Het vragen van een conclusie in het bestuursrecht is sinds 1 januari 2013 mogelijk op grond van het nieuwe artikel 8:12a Awb. Hoewel een conclusie niet bindend is, mag worden verwacht dat de bestuursrechter de conclusie in de meeste gevallen zal volgen.

De hoogste bestuursrechters zitten op dit moment nog niet op één lijn wat betreft de lengte van de redelijke termijn. De Centrale Raad van Beroep en de Hoge Raad (in belastingzaken) gaan uit van een redelijke totale duur van vier jaar, onderverdeeld in termijnen van een half jaar voor de bezwaarfase, anderhalf jaar voor het beroep in eerste aanleg en twee jaar voor het hoger beroep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het College van Beroep voor het bedrijfsleven gaan uit van een redelijke totale duur van vijf jaar: één jaar voor de bezwaarfase, twee jaar voor het beroep in eerste aanleg en twee jaar voor het hoger beroep.

De Staatsraad Advocaat-Generaal concludeert tot het aansluiten bij de jurisprudentie van de CRvB en de Hoge Raad. Dus een totale termijn van vier jaar, waarbinnen voor bezwaar, beroep en hoger beroep een termijn van respectievelijk 6, 18 en 24 maanden als redelijk beschouwd moet worden. Beslist de rechter in eerste en enige aanleg, dan geldt een redelijke termijn in bezwaar en beroep van respectievelijk 6 en 24 maanden. 
De Advocaat-Generaal schetst ook nog een tweede optie met een iets ruimere termijn voor de afhandeling van een bezwaarschrift, waarin de deeltermijnen respectievelijk 8, 20 en 20 maanden zijn (in totaal ook vier jaar).
Afwijking van deze standaardtermijnen wegens bijzondere omstandigheden is en blijft overigens mogelijk, zowel een afwijking naar boven als naar beneden. Dergelijke omstandigheden kunnen gelegen zijn in de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de klager gedurende de hele procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van de klager.

Als bij de eerste optie wordt aangesloten, geldt in de toekomst voor bijvoorbeeld reguliere omgevingsvergunningen een totale redelijke termijn van vier jaar. 
De conclusie bevat geen uitdrukkelijk advies over de redelijke termijn in zaken die geen bezwaarprocedure maar wel één gerechtelijke instantie (bijvoorbeeld beroepen tegen de vaststelling van een bestemmingsplan) of twee gerechtelijke instanties (bijvoorbeeld beroepen tegen uitgebreide omgevingsvergunningen) kennen.
Aangezien in de conclusie voor zaken met een bezwaarfase en één rechterlijke instantie, voor laatstbedoelde fase een termijn van twee jaar wordt geadviseerd, ligt het voor de hand dat de Afdeling bij de bestemmingsplanprocedure vasthoudt aan haar jurisprudentie dat een behandeling van het beroep binnen twee jaar redelijk is. In zaken over uitgebreide omgevingsvergunningen zal de Afdeling in de conclusie wellicht aanleiding zien om 3,5 jaar als redelijke termijn te hanteren: anderhalf jaar voor de rechtbank en twee jaar voor het hoger beroep.
Voor de duidelijkheid merk ik op de zienswijzefase niet meetelt bij het bepalen van de duur van de procedure, omdat er gedurende die fase nog geen geschil is tussen overheid en burger. Bij het volgen van de uniforme voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb begint de termijn te lopen bij de indiening van het beroepschrift. In de andere gevallen bij de indiening van het bezwaarschrift.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Taco Leemans (leemans@potjonker.nl of 023- 5530230) of met een van de andere leden van de sectie Bestuurs- en Overheidsrechtvan Pot Jonker Advocaten.

Begrotingsafspraken 2014: vervroegde invoering belangrijke maatregelen van het sociaal akkoord

Op 11 oktober 2013 hebben VVD, PvdA, D66, CU en SGP, ten aanzien van de begroting 2014, een akkoord bereikt. Daarbij diende het sociaal akkoord, zoals dat in april 2013 door het kabinet en de sociale partners werd gesloten, als uitgangspunt. Wel is afgesproken dat een aantal maatregelen uit dat sociaal akkoord versneld zal worden ingevoerd. Dit blijkt uit een brief van de Minister van Financiën van 11 oktober 2013. Voor het arbeidsrecht gaat het daarbij met name om de volgende punten:

1. Het gewijzigde ontslagrecht zal niet per 1 januari 2016 maar per 1 juli 2015 worden ingevoerd. Dit ontslagrecht komt er kort gezegd op neer dat de reden voor het ontslag bepalend zal zijn voor de ontslagroute: voor bedrijfseconomisch ontslag en ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid zal een procedure bij het UWV moeten worden doorlopen en voor (andere) in de persoon gelegen redenen of bij een verstoorde arbeidsverhouding zal ontbinding moeten worden verzocht aan de kantonrechter. Wel geldt daarbij dat de werkgever, bij een negatieve beslissing van het UWV, de rechter alsnog om ontbinding vragen (hierbij toetst de rechter aan dezelfde criteria als het UWV). Bij ontslag na een positieve beslissing van het UWV kan de werknemer op zijn beurt de rechter vragen om herstel van de arbeidsovereenkomst.

In het geval van ontslag, betaalt een werkgever bij één of meer dienstverbanden van in totaal twee jaar of langer (tijdelijke en vaste contracten) een transitievergoeding met een maximum van € 75.000,-- of een jaarsalaris als dat hoger is. De opbouw van deze vergoeding bedraagt 1/3 van het maandsalaris per dienstjaar over de eerste tien dienstjaren en vanaf de jaren na het tiende dienstjaar ½ maandsalaris per dienstjaar. Voor werknemers van 50+ gaat overgangsrecht gelden. Voorts: in het geval van ernstige verwijtbaarheid van de werknemer hoeft geen vergoeding te worden betaald.

2. De ketenbepaling zal niet per 1 januari 2015 maar per 1 juli 2014 worden aangepast. Dit betekent dat bij arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die elkaar binnen een periode van zes maanden (nu drie) opvolgen, bij het vierde contract of na twee jaar (nu drie) een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaat. Bij CAO kan alleen nog worden afgeweken van de ketenbepaling indien het werken met tijdelijke contracten gegeven de aard van het werk noodzakelijk is, met dien verstande dat het aantal contracten ten hoogste kan worden gesteld op zes in een periode van vier jaar. Deze uitzonderingsmogelijkheid bij CAO geldt niet voor de periode van zes maanden.

Daar komt bij dat in tijdelijke contracten met een duur van zes maanden of minder geen proeftijd meer kan worden overeengekomen. Dat geldt ook voor een eventueel aansluitend contract. In tijdelijke contracten zal daarnaast geen concurrentiebeding meer mogen worden opgenomen, behalve in het geval van bijzondere omstandigheden.

3. Tenslotte zal vanaf 1 januari 2015, één jaar eerder dan beoogd, voor een werkloze gelden dat na zes maanden (in plaats van de huidige twaalf maanden) alle arbeid als passend zal worden aangemerkt. Vanaf de eerste dag zal de werkloze in aanmerking komen voor inkomstenverrekening, zodat werkhervatting altijd lonend is.

Sociaal akkoord (klik hier)
brief van de Minister van Financiën van 11 oktober 2013 (klik hier)

Indien u vragen heeft kunt u uiteraard altijd contact opnemen met één van de advocaten van de sectie arbeidsrecht.

donderdag 24 oktober 2013

Stamrechtvrijstelling al per 15 november 2013 op de schop

De regering heeft in het Belastingplan 2014 opgenomen dat het vanaf 1 januari 2014 mogelijk wordt om de volledige stamrechtaanspraak bij banken, verzekeraars of een stamrecht B.V. in één keer op te nemen. Deze aanspraak wordt dan niet volledig, maar voor slechts 80 % betrokken in de inkomstenbelasting. Om voor deze kortingsregeling in aanmerking te komen, moet de werkgever echter al voor 15 november 2013 de ontslagvergoeding hebben betaald aan de uitvoerder van het stamrecht.

Daarnaast zal de stamrechtvrijstelling voor nieuwe ontslagvergoedingen per 1 januari 2014 worden afgeschaft. Dit betekent dat nieuwe ontslagvergoedingen in het jaar dat de belastingplichtige deze ontvangt van de werkgever volledig in de heffing worden betrokken, tegen het reguliere tarief in de inkomstenbelasting (maximaal 52%).

De regering wil anticipatiegedrag voorkomen. Gevreesd wordt dat werkgevers en werknemers vanwege deze wijziging in de regelgeving nog razendsnel een einde van de arbeidsovereenkomst in 2013 zullen afspreken en een stamrechtvoorziening zullen treffen. Om dat te voorkomen is nu dus bepaald dat de kortingsregeling alleen wordt toegepast indien de ontslagvergoeding al voor 15 november 2013 is overgemaakt aan de uitvoerder.

Klik hier voor de blog op de website van HRbase. 

Heeft u vragen? Neem gerust contact met mij op:

Muriel Middeldorp 
(middeldorp@potjonker.nl of via het telefoonnummer 023 553 0230)

Payrolling: einde in zicht?

Payrolling kan worden omschreven als een bijzondere vorm van uitzenden. Net als bij uitzenden treedt de werknemer in dienst van de payroll-onderneming en worden de werkzaamheden bij een derde partij (de inlener) verricht. Een groot verschil met een uitzendbureau is dat de payroll-onderneming geen werknemers werft en selecteert. De inlener zoekt bij payrolling zelf naar geschikt personeel. Daarnaast mogen payroll-ondernemingen, in tegenstelling tot uitzendbureaus, de werknemers niet zonder toestemming van de inlener aan een ander bedrijf ter beschikking stellen.

Ondernemers maken vaak gebruik van payrolling omdat zij enerzijds af willen van de aan het werkgeverschap verbonden juridische en administratieve verplichtingen, en anderzijds omdat zij streven naar een flexibeler werknemersbestand.

Het uitbesteden van het juridische werkgeverschap aan een payroll-onderneming heeft echter nadelige gevolgen voor de arbeidsrechtelijke positie van de werknemer. Omdat de werknemers in de meeste gevallen onder de ABU-CAO of de NBBU-CAO vallen, kan de payroll-onderneming de arbeidsovereenkomst met een werknemer - bijvoorbeeld in geval van ziekte - de eerste 78 respectievelijk 130 weken op elk gewenst moment opzeggen. De werknemer geniet daardoor veel minder ontslagbescherming dan de “normale werknemer”. De toelaatbaarheid van payrolling is hierdoor sinds enkele jaren dan ook onderwerp van debat.

Het kabinet en de Sociale Partners hebben onlangs te kennen gegeven dat zij willen voorkomen dat driehoeksrelaties (uitzendarbeid, payrolling en contracting) in de toekomst oneigenlijk worden gebruikt. De verhoudingen zouden derhalve transparant dienen te zijn.

In lijn met deze zienswijze en vooruitlopend op (mogelijk) toekomstige wetgeving, hebben diverse kantonrechters in de afgelopen periode hun standpunt over payrolling al kenbaar gemaakt.

Zoals de kantonrechter Almelo. In mei 2013 oordeelde deze dat de payroll-onderneming weliswaar op papier werkgever was, maar dat uit de feiten en omstandigheden bleek dat in de relatie tussen de werknemer en de payroll-onderneming niet voldaan was aan de elementen van een arbeidsovereenkomst (arbeid, loon en een gezagsverhouding) die voortvloeien uit artikel 7:610 Burgerlijk Wetboek. Aangezien dit artikel van dwingend recht is en de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst niet ter vrije bepaling van partijen staat, zal volgens de kantonrechter in elk individueel geval moeten worden bezien of in de verhouding tussen de werknemer en de payroll-onderneming aan deze elementen is voldaan. Gevolg was (onder andere) dat de loonvordering van de werknemer, die zowel ook tegen de inlener was ingesteld, werd toegewezen.

Een ander voorbeeld komt uit Den Haag. De kantonrechter aldaar heeft in juni 2013 geoordeeld dat - ondanks dat de werknemer een arbeidsovereenkomst had gesloten met de payroll-onderneming - niet de payroll-onderneming, maar de inlener als feitelijk werkgever gezien moest worden. De kantonrechter kwam tot deze conclusie omdat de werknemer werkzaam was bij de inlener, de inlener aan de werknemer instructies gaf, de vakantiedagen van de werknemer bij hield en hem beoordeelde op zijn functioneren.

Hoewel dat er in het verleden zeer veel uitspraken zijn geweest waarbij de payroll-onderneming wel als werkgever werd aangemerkt, blijkt uit deze uitspraken dat payrolling een onzekere toekomst tegemoet gaat. De contractuele werkelijkheid lijkt niet langer in alle gevallen doorslaggevend te zijn.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Jeroen Pijtak (pijtak@potjonker.nl of 023- 5530230) of met een van de andere leden van de sectie Arbeidsrecht van Pot Jonker Advocaten.

Flexibele arbeid

Zoals bekend, is de regering van plan om in het kader van de herziening van het arbeidsrecht ook het gebruik van oproepcontracten aan banden te leggen. Wij weten nog niet of en wanneer deze plannen werkelijkheid zullen worden. Zolang dat niet het geval is kunt u nog (tenzij de CAO anders bepaalt) gebruik maken van het 0-urencontract (klik hier), de arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht (klik hier) of de voorovereenkomst (klik hier).

Voor vragen kunt u contact opnemen met Muriel Middeldorp (middeldorp@potjonker.nl / 023 – 553 02 30).

maandag 7 oktober 2013

Meer speelgoedwinkels in bestemmingsplan: duurzame ontwrichting voorzieningenniveau?

In een uitspraak van 18 september jongstleden (201208105/1/R20) geeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) aan een andere koers te varen met betrekking tot de vraag wanneer gesproken kan worden van duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau. Anders dan in eerder uitspraken lijkt de Afdeling het onderscheid tussen dagelijkse en niet-dagelijkse boodschappen van belang te achten.

Indien nieuw vast te stellen bestemmingsplannen de vestiging van nieuwe bedrijven mogelijk maken, voeren reeds gevestigde bedrijven in beroep vaak aan dat dit zal leiden tot overcapaciteit, en als gevolg daarvan faillissementen en leegstand. Dat zou vervolgens een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau tot gevolg hebben.

In eerdere uitspraken waarin dit aan de orde werd gesteld overwoog de Afdeling dat voor de vraag of een voldoende voorzieningenniveau behouden blijft bepalend is dat inwoners van een gemeente ‘op een aanvaardbare afstand van hun woonplaats hun dagelijkse inkopen kunnen doen.’ Zie AbRS 10 juni 2009, 200808122/1/R3, rov. 2.8, herhaald in onder meer AbRS 5 december 2012, 201200385/T1/R2, rov. 17.7.


In andere uitspraken waarin het ging om niet-dagelijkse boodschappen, zie bijvoorbeeld AbRS 2 december 2009, 200901438/1/R3, rov. 2.5.3, hanteerde de Afdeling onder verwijzing naar genoemde uitspraak van 10 juni 2009 hetzelfde criterium.


In de uitspraak van 18 september jl. verwijst de Afdeling expliciet naar genoemde uitspraken uit 2009, en stelt vervolgens nadrukkelijk dat voortaan een ander criterium doorslaggevend zal zijn: ‘De Afdeling ziet aanleiding om, anders dan in voornoemde uitspraken, voor de beoordeling van de vraag of gevreesd moet worden voor een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau vanaf heden doorslaggevend te achten of inwoners van een bepaald gebied niet langer op een aanvaardbare afstand van hun woning kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften.’


Het lijkt er dus op dat de Afdeling thans van oordeel is dat slechts als het gaat om eerste levensbehoeften er sprake kan zijn van duurzame ontwrichting. In de uitspraak van 18 september 2013 maakte het gewraakte bestemmingsplan de vestiging van een tweede (grote) speelgoedwinkel mogelijk. De Afdeling overweegt dat speelgoed niet valt onder het begrip eerste levensbehoeften en dat van duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau derhalve geen sprake kan zijn.


Mr. W.P. Boor, paralegal bij Pot Jonker advocaten

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker advocaten, info@potjonker.nl, of 023 553 02 30.