Op 21 augustus 2013 (201209007) deed de Afdeling bestuursrechtspraak een
uitspraak over het intrekken van een oude artikel 19 lid 3 WRO vrijstelling,
waarbij geconcludeerd werd dat gelet op het overgangsrecht, die intrekking
gelijkgesteld diende te worden met de intrekking van een omgevingsvergunning,
zoals bedoeld in artikel 2.33 Wabo. Over artikel 2.33 Wabo is nog niet heel veel
jurisprudentie verschenen. Deels zal dat te verklaren zijn uit het feit dat de
intrekkingsregelgeving onder de Wabo niet wezenlijk is gewijzigd ten opzichte
van de oude stelsels. Toch levert art. 2.33 Wabo nog wat aanvullende inzichten
op; een kleine update:
Onder de Woningwet, de Wro en de WMB was het tot invoering van de Wabo onder
in die wetten opgenomen omstandigheden mogelijk om vergunningen (ontheffingen,
bouwvergunningen, milieuvergunningen) in te trekken. Na 1 oktober 2010 is de
intrekkingsplicht en de intrekkingsbevoegdheid ter zake van
omgevingsvergunningen opgenomen in genoemd artikel 2.33 Wabo. In lid 1 staan de
intrekkingsplichten en in lid 2 de intrekkingsbevoegdheden, waarbij ook
uitdrukkelijk is bepaald dat het om gedeeltelijke intrekking kan gaan. Feitelijk
zijn de oude bevoegdheden en plichten, uit de verschillende sectorale wetten, nu
samengevoegd in de Wabo, zij het dat de intrekkingsgronden die alle
vergunningstelsels gemeenschappelijk hadden, nu meer algemeen geformuleerd
zijn.
Uit een tweetal Afdelingsuitspraken van respectievelijk 29 mei 2013 (201209445)
en 11 april 2012 (201107848)
is af te leiden dat de maatstaven die golden onder de oude Woningwet, ook onder
de Wabo van toepassing blijven: bij de beslissing over intrekking van een
bouwvergunning moeten alle in aanmerking te nemen belangen worden
geïnventariseerd en tegen elkaar afgewogen. Naast de door het bestuursorgaan
gestelde belangen, zoals het realiseren van gewijzigde planologische inzichten,
moeten ook de (financiële) belangen van de vergunninghouder worden meegewogen.
Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de
bouwvergunning (een van de intrekkingsgronden) aan de vergunninghouder is toe te
rekenen.
In de genoemde uitspraak van 21 augustus 2013 oordeelde de Afdeling over
het limitatieve karakter van artikel 2.33 Wabo. Het ging daarbij om het
volgende: Lidl Nederland GmbH had in 2004 een vrijstelling gekregen voor het in
gebruik hebben van panden in Sneek, voor detailhandel in dagelijkse goederen.
Hiermee werd een tweede supermarkt in het ter plekke bestaande winkelcentrum
mogelijk gemaakt. Op 4 januari 2012 trok het college van B&W deze
vrijstelling in, aanvoerende dat de bevoorrading van de supermarkt leidde tot
klachten van omwonenden over geluidsoverlast. Een last onder dwangsom wegens
overschrijding van de geluidsgrenswaarden uit het Barim werd opgelegd, maar
leidde tot niets. Nader onderzoek wees uit dat de maatregelen die genomen
moesten worden om te kunnen voldoen aan de geluidsgrenswaarden disproportioneel
en feitelijk onuitvoerbaar waren, terwijl regelmatige bevoorrading van een
supermarkt inherent is aan de normale exploitatie ervan en dus een verbod op
bevoorrading ook niet reëel was. Een oplossing werd aldus niet voorzien; en dus
trok het college de in 2004 verleende vrijstelling in.
De rechtbank (beslissend op een rechtstreeks beroep als bedoeld in
artikel 7:1a Awb) oordeelde het beroep van Lidl hiertegen gegrond en vernietigde
het intrekkingsbesluit. B&W van Sneek konden zich daarmee niet verenigen en
stelden hoger beroep in. Het college betoogde dat de rechtbank eraan voorbij was
gegaan dat niet aannemelijk was dat de exploitatie van de supermarkt binnen de
geldende geluidsnormen mogelijk is en dat het college aldus wel degelijk tot
intrekking had kunnen overgaan.
De Afdeling bestuursrechtspraak koos een andere insteek en oordeelde als
volgt: Artikel 2.33 Wabo, noch de geschiedenis van totstandkoming van dit
artikel bevat aanwijzingen dat het bestuursorgaan dat de omgevingsvergunning
heeft verleend, in andere dan de in dit artikel vermelde gevallen bevoegd is de
vergunning in te trekken. De opsomming van intrekkingsgronden in artikel 2.33
Wabo is limitatief. Andere gronden voor intrekking, voor zover die niet is
bedoeld als sanctie (artikel 5.19 Wabo), waarvan in dit geval geen sprake is,
zijn uitgesloten.
Vaststond dat het college artikel 2.33 Wabo niet aan zijn besluit ten
grondslag had gelegd. De omstandigheden die het college aan het
intrekkingsbesluit ten grondslag had gelegd, waren voorts niet aan te merken als
een situatie als bedoeld in artikel 2.33 lid 1 of 2. Het college was aldus niet
bevoegd tot intrekking over te gaan. Het beroep van het college was ongegrond,
en de uitspraak van de rechtbank werd – met verbetering van gronden – in stand
gelaten.
Lering: het intrekken van een omgevingsvergunning kan alleen als een van
de in artikel 2.33 Wabo genoemde omstandigheden zich voordoet!
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Marieke Dankbaar
(tel. 023 5530 230; dankbaar@potjonker.nl) of
een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs-
en Overheidsrecht van Pot Jonker advocaten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten