Een bestemmingsplan wordt vastgesteld door de gemeenteraad. In artikel 3.6 lid 1 en sub a van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat in een bestemmingsplan een bevoegdheid tot wijziging van een bestemmingsplan opgenomen kan worden voor het college van b & w. Indien deze bevoegdheid wordt uitgeoefend kan een bestemmingsplan gewijzigd worden zonder dat de met vele waarborgen omklede procedure van art. 3.7 en 3.8 Wro gevolgd hoeft te worden. Om rechtsonzekerheid te voorkomen dient in voldoende mate te zijn bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt, zo volgt uit jurisprudentie (AbRS 21 april 2010, LJN BM1793). Daarmee wordt bedoeld dat onder meer duidelijk moet zijn in welk geval de bevoegdheid toegepast kan worden.
Op 4 juli 2012 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak uitspraak gedaan (LJN BX0308) in een zaak waarin een wijzigingsbevoegdheid die met dit vereiste in strijd lijkt te zijn onbesproken werd gelaten. De conclusie die uit deze uitspraak getrokken kan worden is dat dit vereiste geen regel is waar de Afdeling ambtshalve aan toetst.
Het ging om het bestemmingsplan van de deelraad van het stadsdeel Centrum van Amsterdam. Op een aantal percelen en panden rust ingevolge dit nieuwe bestemmingsplan de bestemming Maatschappelijk-1. Volgens de planregels zijn de als zodanig aangewezen percelen en panden bestemd voor onder andere onderwijsvoorzieningen, welzijnsvoorzieningen, medische voorzieningen en sociaal-culturele voorzieningen. Daarnaast is een aantal panden positief bestemd (d.w.z. dat er de bestemming aan wordt gegeven die op dat moment wordt uitgeoefend), waaronder de studio’s van Desmet.
Volgens het ontwerp-bestemmingsplan rustte op de studio’s aanvankelijk de bestemming Gemengd-1. Die bestemming laat de vestiging van onder andere kantoren, woningen en bedrijven toe. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan is op de studio’s naar aanleiding van een amendement echter de bestemming Maatschappelijk-1 gelegd, waarmee de vestiging van commerciële bedrijven niet is toegestaan.
Desmet gaat tegen de gewijzigde vaststelling in beroep. Desmet voert o.a. aan dat vanwege de bestemmingswijziging gevreesd moet worden voor een exponentiële waardedaling. Desmet acht het ook ‘zakelijk ongewenst dat bij een voorgenomen verkoop het vastgoed eerst aan de gemeente Amsterdam wordt aangeboden’.
De Afdeling verwerpt het beroep, omdat de waardevermindering niet zodanig zal zijn dat hieraan een groter gewicht had moeten worden toegekend dan aan de belangen die met het plan aan de orde zijn, en bovendien Desmet zijn huidige gebruik kan voortzetten, en de bestemming dus in zoverre passend is.
De Afdeling wijst ook op de wijzigingsbevoegdheid waardoor de studio's eventueel de bestemming "Gemengd-2" kunnen krijgen. De Afdeling gaat niet in op het vermeende voorkeursrecht bij verkoop ten behoeve van de gemeente; afgaand op de planregels is hier ook in het geheel geen sprake van.
De Afdeling zegt niets over het criterium op grond waarvan de wijzigingsbevoegdheid uitgeoefend kan worden. Dit criterium staat in art. 11.7.1 van de planregels: ‘indien en voorzover voor een gebouw met de bestemming 'Maatschappelijk-1' geen maatschappelijke functies voorhanden zijn.’ Dat is behoorlijk vaag: wanneer zijn er geen maatschappelijke functies ‘voorhanden’? De plantoelichting maakt het er iets, maar niet veel duidelijker op. De wijzigingsprocedure kan worden ingezet als binnen een termijn van drie maanden ‘vanuit andere maatschappelijke instellingen geen belangstelling voor het pand blijkt’ (zie Toelichting par. 5.4.3 Uitgangspunten). Maar wanneer is gebleken dat er geen belangstelling is?
Het is dus bepaald onduidelijk in welk geval het college van b & w de bestemming kan wijzigen naar Gemengd- 2. Bij wie ligt de bewijslast aan te tonen dat geen maatschappelijke functies voor handen waren, dan wel niet van belangstelling vanuit maatschappelijke functies gebleken is? Stel dat zich een vrijwilligersorganisatie aandient die het pand voor een slechts een symbolisch bedrag wil huren, kan Desmet dan stellen dat geen maatschappelijke functie ‘voorhanden’ is? Evident is dat het belang van Desmet bij de bestemming Gemengd – 2 , in geval Desmet de panden zou willen verkopen of verhuren, groot is. Want dan is het immers mogelijk om de panden aan een commerciële partij te verhuren, die bereid en in staat zal zijn een goede prijs te betalen.
Er kunnen twee redenen aangevoerd worden voor het feit dat de Afdeling deze evidente strijd met de norm van de objectieve begrenzing laat liggen. In de eerste plaats zou Desmet slechter af geweest zijn met een vernietiging van de wijzigingsbevoegdheid: had de Afdeling vernietigd, dan was deze verdwenen uit het bestemmingplan, en was de kans op een andere bestemming verkeken, althans in deze vorm. Desmet was dan slechter af geweest met het instellen van zijn beroep, hetgeen in strijd geweest met het verbod van reformatio in peius (het door een belanghebbende instellen van bezwaar of beroep mag niet leiden tot een verslechtering van zijn positie). In de tweede plaats: bij gebreke van door Desmet aangevoerde gronden had de Afdeling ook ambtshalve kunnen toetsen (toetsing zonder dat dit door partijen wordt aangevoerd) aan de bovengenoemde norm. Ambtshalve toetsing geldt echter slechts voor regels van openbare orde (o.m. de regels van bevoegdheid en ontvankelijkheid). Uit deze uitspraak kan dus geconcludeerd worden dat de norm van objectieve begrenzing, hoezeer ook geschonden, hier niet onder valt.
Mr. W.P. Boor, paralegal bij Pot Jonker Seunke advocaten
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met de sectie Bestuurs- en overheidsrecht van Pot Jonker Seunke advocaten, info@potjonker.nl, of 023 553 02 30.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten