Handhaving van de bepalingen uit de Wabo en aanverwante regelgeving kent veel gezichten. In het geval dat hier wordt besproken (ABRS 20 maart 2013, 201207573) werd zonder vergunning kantoorruimte omgevormd (verbouwd) tot woonruimte. Het college van Burgemeester en wethouders van de gemeente Breda legde op 6 april 2011 de bouwwerkzaamheden aan het pand stil en gelastte deze werkzaamheden gestaakt te houden, onder oplegging van een dwangsom. De bouwer was van oordeel dat hij gewoon onderhoud pleegde aan het pand en dat is ingevolge artikel 2, aanhef en onder 1, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) omgevingsvergunningvrij. Hij meende dan ook dat hij niet in overtreding was. Als hij dat onverhoopt toch niet bij het rechte eind had, dan was hij van oordeel dat er sprake was van een legalisatiemogelijkheid, zodat van handhaving moest worden afgezien. Burgemeester en wethouders dachten daar anders over en zetten door. De rechtbank ging niet met de bouwer mee, waarna de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gevraagd werd te oordelen over de vraag wat nu onder “gewoon onderhoud” valt. Tevens kwam aan de orde hoe de bouwstop van voorheen 100d Woningwet, zich verhoudt tot de maatregel van artikel 5.17 Wabo.
De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat de rechtbank terecht geen grond had gevonden voor het oordeel dat de werkzaamheden in het pand konden worden aangemerkt als gewoon onderhoud. Daarbij is gekeken naar de Nota van Toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 140), waarin wordt vermeld dat met "gewoon onderhoud" als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 1, van Bijlage II wordt gedoeld op werkzaamheden die erop zijn gericht om te behouden wat er is. Daarvan was geen sprake, nu door de werkzaamheden kantoorruimten werden omgevormd tot woonruimten.
Dat, zoals de bouwer stelde, beide functies, dus zowel de woonfunctie als de kantoorfunctie, pasten binnen de voor het perceel geldende bestemming, leidde niet tot een ander oordeel. Voor de vraag of werkzaamheden vergunningvrij zijn omdat ze als gewoon onderhoud kunnen worden aangemerkt, is niet van belang of het gebruik waarop de werkzaamheden zijn gericht ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan, maar of de werkzaamheden zijn gericht op behoud van de bestaande functie, aldus de Afdeling bestuursrechtspraak. Daarop waren de werkzaamheden niet gericht, zodat deze niet konden worden aangemerkt als gewoon onderhoud als bedoeld in de genoemde bepaling.
Vast stond nu dus dat de bouwer had gebouwd zonder een daartoe vereiste omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Het college was dus bevoegd om ter zake handhavend op te treden.
De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog (conform de inmiddels bekende standaardoverweging) dat, gelet op het belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
De bouwer had geargumenteerd dat de rechtbank had miskend dat sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden door middel van stillegging van de bouwwerkzaamheden. Daartoe voerde hij aan dat sprake was van concreet zicht op legalisatie.
De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat artikel 5.17 van de Wabo, evenals artikel 100d van de Woningwet tot 1 oktober 2010 deed, voorziet in een uitdrukkelijke bevoegdheid om, indien er zonder omgevingsvergunning wordt gebouwd – in afwachting van mogelijke te treffen handhavingsmaatregelen – de bouw van een bouwwerk te staken. Artikel 5.17 van de Wabo is volgens de geschiedenis van totstandkoming ervan (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 139-140) ontleend aan artikel 100d van de Woningwet. Mede gelet op deze totstandkomingsgeschiedenis bestaat volgens de Afdeling bestuursrechtspraak geen aanleiding om het gebruik van de in artikel 5.17 van de Wabo gegeven bevoegdheid naar andere maatstaven te beoordelen, dan het geval was bij toepassing van de vergelijkbare bevoegdheid die in artikel 100d van de Woningwet was opgenomen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr. 201004906/1/H1), behoeft bij de toepassing van de in artikel 100d van de Woningwet geregelde bevoegdheid om met de wet strijdige bouwwerkzaamheden stil te leggen, gelet op aard en doel van die bevoegdheid, niet te worden onderzocht of de bouw gelegaliseerd kan worden.
Uit het voorgaande volgde dat het college bij toepassing van artikel 5.17 van de Wabo niet behoefde te onderzoeken of de bouw gelegaliseerd kon worden. De stelling van de bouwer dat de werkzaamheden onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan vielen, waardoor geen strijd met het bestemmingsplan bestond, was in deze procedure derhalve niet van belang.
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Marieke Dankbaar (tel. 023 5530 230; dankbaar@potjonker.nl) of een van de andere advocaten van de sectie Bestuurs- en Overheidsrecht van Pot Jonker advocaten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten