Soms spreken de partijen bij de arbeidsovereenkomst vooraf een vertrekregeling af. Vaak is een financiële vergoeding aan de werknemer bij onvrijwillig en niet verwijtbaar vertrek onderdeel van zo’n regeling, die dan wel wordt aangeduid als een “golden parachute”.
Het kan voor de werknemer fiscaal aantrekkelijk zijn om het bedrag van zo’n vergoeding, als zich inderdaad een situatie van onvrijwillig vertrek voordoet, af te laten storten via een stamrechtconstructie. Het effect daarvan is dat over zo’n storting op dat moment geen loonbelasting is verschuldigd, mits is voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van loonheffing, zoals opgenomen in artikel 11, eerste lid, onderdeel g van de Wet op de Loonbelasting 1964.
Tot dusverre is de Belastingdienst van oordeel dat de stamrechtvrijstelling van toepassing is op beëindigingvergoedingen die in een zogenaamde vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen [vanzelfsprekend als aan de wettelijke voorwaarden is voldaan en als partijen dat ook zo hebben afgesproken]. Min of meer stilzwijgend werd aangenomen dat hetzelfde gold voor vergoedingen die al vooraf, in de arbeidsovereenkomst zelf, zijn opgenomen. Uit een recente publicatie van de Belastingdienst [Vraag & Antwoord 08-024 d.d. 080711] blijkt echter dat dit laatste niet het geval is. Onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad dat al dateert van 22 juli 1988 [LJN ZC3880] heeft de Belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat een dergelijke uitkering, waarvan al lang van tevoren vaststaat dat de werknemer daar vrij over kan beschikken, niet meer bij of na het ontslag via een nadere overeenkomst tussen de werkgever en de werknemer kan worden omgezet in een stamrecht. Het gevolg is dat de stamrechtvrijstelling niet op dergelijke uitkeringen van toepassing is en de loonheffing direct is verschuldigd.
Dit standpunt, dat geen enkele ruimte voor twijfel of onduidelijkheid laat, kan ook grote consequenties hebben voor al uitgekeerde “golden parachutes”. In theorie kan de Belastingdienst namelijk overgaan tot het opleggen van naheffingen, al dan niet verhoogd met een boete, in alle gevallen waarin de beëindigingvergoeding niet direct, maar via een stamrechtconstructie is uitgekeerd, vooropgesteld uiteraard dat de verjaringstermijn van 5 jaar nog niet is verstreken. Het is afwachten of de Belastingdienst daar inderdaad toe zal overgaan. Voor al overeengekomen, maar nog niet uitgekeerde vergoedingen is het op grond van het standpunt van de Belastingdienst zeer de vraag of die alsnog kunnen worden omgezet in een regeling die wel aan de voorwaarden voor vrijstelling voldoet. Bij nieuwe regelingen moet al op voorhand met de consequenties van het standpunt van de Belastingdienst rekening worden gehouden, bijvoorbeeld door duidelijk tot uitdrukking te brengen dat het bedrag op het moment van mogelijke uitkering [nog] niet ter vrije beschikking van de werknemer staat, maar dat daar nog nadere afspraken voor nodig zijn.
Meer informatie over dit onderwerp kunt u verkrijgen bij Rob Wiebosch [wiebosch@potjonker.nl] of een van de andere advocaten van de sectie arbeidsrecht van Pot Jonker Seunke [www.potjonker.nl; 023-5530230]
Geen opmerkingen:
Een reactie posten